|
|
Geschiedenis 3
Het bisschopsloze tijdperk: 1594 - 1853
Vele ouderen hebben via hun geschiedenisonderwijs op de toenmalige lagere school nog een vage notie overgehouden van de twee stadhouderloze tijdperken: 1650 - 1672 en 1702 - 1747. Beide tijdperken vallen dus helemaal in het bisschopsloze tijdperk. Of misschien moet men zeggen: er waren wel bisschoppen, maar die waren eigenlijk een soort stadhouder, administrator, plaatsvervanger van de paus, bisschoppen zonder eigenlijke bisschoppelijke bestuursmacht. De bestuursmacht over een gewoon bisdom ligt bij het ‘uitvallen’ van de bisschop in handen van het kapittel van kanunniken.
Kanunniken en kapittels
In de eerste eeuwen van het christendom leefden priesters vaak met de bisschop in één huis, in een hechte gemeenschap. Bisschop Augustinus schreef voor hen een regel, een canon, die hun leefregel was. Elke dag werd er een hoofdstuk, een capitulum, uit die regel voorgelezen: het kapittel. Dat kapittel gaf langzamerhand zijn naam aan het hele college van met de bisschop samenwonende priesters.
Zij baden ook samen de getijden. En de rest van de dag gaven de priesters soms les -op kapittelscholen-, of schreven ze handschriften over, vergaderden, bestuurden, beheerden afgelegen bezittingen, schreven de geschiedenis van hun stad, hun land, stelden heiligenlevens samen.
In Engeland en in Nederland werd de kerk gevestigd door groepen monniken, die met elkaar een eenheid vormden. Hun leider, soms de abt, soms de bisschop, werd gezien als de ‘leider’ van het werk, maar de anderen deden wel mee, beslisten mee, en kozen -volgens de regel van Benedictus- de opvolger van de abt, als die functie open viel.
In later eeuwen, zo tussen 1000 en 1200, werden de monniken vaak kanunnik, en als kapittelheer hadden ze dan ook een functie in het bestuur van het bisdom. Oude middeleeuwse kerken hebben vaak nog brieven van kapittels, waarbij de oprichting van de parochie werd toegestaan, en de jaarlijkse afdracht aan het kapittel vastgelegd.
Kapittels in de Middeleeuwen
Utrecht, de enige Nederlandse bisschopsstad in de middeleeuwen, had een vijftal kapittels, die vele goederen beheerden. In de Reformatietijd bleven die kapittels bestaan, vacatures werden door de kapittels zelf aangevuld,er werden zelfs protestanten tot lid benoemd, en tot heel lang in de zeventiende eeuw is de invloed van die kapittels nog na te gaan.
Sasbout Vosmeer en Willem Coopal
In 1592 werd Sasbout Vosmeer benoemd tot Apostolisch Vicaris over de Zeven Noord- Nederlandse provincies, tot plaatsvervanger van de paus dus voor het aartsbisdom Utrecht, en de bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden.
Hij werd benoemd tot titulair aartsbisschop van Philippi, maar mocht, als de koning van Spanje het goedvond - die had immers in 1559 het alleenrecht gekregen hier de bisschoppen te benoemen - die titel ruilen met de titel: Aartsbisschop van Utrecht.
De kapittelvicaris van Haarlem, Willem Coopal, die namens het Haarlemse kapittel het bisdom Haarlem bestuurde, erkende zijn gezag en zijn wijdingsmacht. Coopal bleef actief als rondtrekkend priester. In 1599 verdronk hij op een van zijn ‘missietochten’ in de Beemster.
Het Haarlems kapittel opgericht
In 1559 werd Haarlem bisdom. De eerste bisschop had met veel moeite enkele priesters voor het kapittel aangewezen. Goederen waren toegewezen aan kapittel en bisdom. De tweede bisschop, Godfried van Mierlo kon het Haarlemse kapittel definitief oprichten, en het een plaats geven in het bisschoppelijk bestuur. En toen de bisschop de stad verliet, bleef het kapittel bestaan. Het bleef, zolang het kon, het bisdom besturen, en de goederen beheren. En toen bisschop Godfried in ballingschap overleed (1594) benoemde het kapittel meteen een kapittel-vicaris, die namens het kapittel het Haarlemse bisdom zou besturen. En het kapittel vulde zichzelf aan, vaak met instemming van de apostolisch vicaris, de ‘stadhouder’, die na de ineenstorting van het bisschoppelijk bestuur op gezag van de paus heel Noord-Nederland bestuurde.
Wettige bestuurders
Het kapittel van Haarlem was ongetwijfeld wettig, een echt kapittel, met bestuursmacht, en met het beheer over enkele goederen die in 1562 aan dit college waren toegewezen. De Utrechtse kapittels ‘verdampten’ langzamerhand. De apostolisch vicaris benoemde enkele priesters, die met hem meewerkten in de ‘Hollandse missie’ tot leden van zijn vicariaatsraad. Die beschouwden zichzelf ook als een soort kapittel, maar waren het niet.
Was dit van belang? Tussen 1580 en 1700 misschien niet, maar in 1700 werd het opeens wel van groot belang. Er was toen in Noord-Nederland een Apostolisch Vicaris, die wel bisschop was, maar geen zetelend bisschop. Die bestuurde namens de paus de katholieke kerk in deze gewesten. In de oude bisdommen Utrecht, Haarlem, Deventer, Middelburg, Leeuwarden en Groningen dus. Om een of andere theologische kwestie, die we nu maar niet verder zullen uitwerken, werd de toenmalige Apostolisch Vicaris naar Rome geroepen, en na korte tijd afgezet. Hij was immers geen zetelend bisschop, hij had zijn gezag van Rome, en kon ook zonder meer door Rome worden afgezet.
Het Utrechtse Schisma
De vicariaatsraad kwam in opstand. Dat kon zo maar niet. En toen de Apostolisch Vicaris in zijn ontslag berustte zei de Vicariaatsraad: de bisschopszetel is nu vacant, wij zijn het kapittel van het Aartsbisdom Utrecht, en wij kiezen een nieuwe bisschop. Dat deden ze. In Den Haag, dat immers steeds bij Utrecht was blijven behoren, en waar een groot deel van de toenmalige Utrechtse geestelijkheid een functie had in de zielzorg.
De bisschop werd gekozen, door Rome uiteraard niet erkend, en na zijn dood werd er een nieuwe gekozen. Een Franse bisschop was telkens bereid, de nieuw gekozene tot bisschop te wijden. Maar die had niet het eeuwige leven. En de vicariaatsraad sprak toen enkele malen het Haarlemse kapittel aan: Jullie hebben toch ook geen bisschop, kies er een, dan is de opvolging in onze kerk, de kerk van de Oudbisschoppelijke Clerezij, nu de Oudkatholieke kerk genoemd, verzekerd. Maar het Haarlemse kapittel wilde niet. Het bleef Rome trouw, en Rome zou een eigen bisschopskeuze nooit goedkeuren. De Utrechtse kerk paste toen de redenering toe: Het Haarlemse bisdom, het Haarlemse kapittel, dat wettig de Haarlemse kerk zou moeten besturen, blijft in gebreke, wij, als bestuurders van het aartsbisdom, moeten nu ingrijpen, en wij benoemen een bisschop van Haarlem. Zo is het gebeurd, en eigenlijk gaat het zo door tot op de huidige dag: er zijn nog steeds Oudkatholieke bisschoppen van Utrecht en Haarlem.
De Haarlemse Oudkatholieken
In 1720 waren er in Haarlem acht katholieke schuilkerken. Alleen de pastoor van de schuilkerk aan de Bakenessergracht sloot zich aan bij de Oudkatholieken. Zijn kerk werd, toen er in 1856 door de Oudkatholieke aartsbisschop van Utrecht een bisschop van Haarlem benoemd werd, ook de oudkatholieke kathedraal. Dat bleef zo tot 1938. Toen werd er en nieuwe oudkatholieke kathedraal gebouwd: de kerk van de H.Anna en de H.Maria aan de Kinderhuissingel. Het kerkje aan de Bakenessergracht bestaat nog. Het is nu een centrum voor de voormalige verzetsstrijders.
In Haarlem zelf zijn nog zo’n tweehonderd Oudkatholieken. Ook in Egmond, IJmuiden en Alkmaar is nog een Oudkatholieke parochie.
Haarlem doet niet mee
Maar het bestaande Haarlemse kapittel bleef zich afzijdig houden. Het bleef zo goed mogelijk het Haarlemse gebied besturen, de goederen beheren, en zelfs priesters uitsturen over de Zuiderzee, naar Friesland, om daar in de Zuidwesthoek de missiestaties te bezetten. En daarom zijn er in die Zuidwesthoek nog zoveel katholieke dorpen..
In 1853 werd de bisschoppelijke Hiërarchie hersteld. Haarlem werd weer bisdom, Utrecht moest Zuid-Holland aan Haarlem ‘afstaan’, maar kreeg de oude bisdommen Leeuwarden, Groningen en Deventer er bij.
Het Haarlemse kapittel, dat zichzelf was blijven aanvullen, gaf in 1853, toen het bisdom was heropgericht, zonder veel moeite bezittingen en archief over aan het ‘nieuwe bisdom, en het nieuwe kapittel’. Het was Rome trouw gebleven, en stemde in met de ‘Romeinse’ benoemingen.
‘Rome’ erkende het kapittel niet of nauwelijks, er was een Romeinse oekase, die het kapittel alle bestuursmacht ontnam, maar naast de aartspriesters en de landdekens, die het bestuur van de bisschopsloze kerk bleven uitoefenen, in opdracht van en in overleg met de pauselijke nuntius in Keulen of in Brussel, bleef het kapittel in tact. Haarlem was het enige 1559-bisdom dat op die manier door bleef bestaan.
|