Bisdom Haarlem-Amsterdam










Apostolische exhortatie Dilexi te - Werkvertaling

gepubliceerd: donderdag, 9 oktober 2025

In afwach­ting van een offi­cië­le vertaling, publiceren we een Neder­landse werk­ver­ta­ling. Het gaat om een werk­ver­ta­ling waarbij gebruik gemaakt is van AI. Deze vertaling kan onvol­ko­mend­he­den bevatten.

Wapen van paus Leo XIV

Apos­to­lische exhor­ta­tie

Dilexi te

Van de Heilige Vader Leo XIV
aan alle chris­te­nen
over de liefde voor de armen

 

1. “IK HEB JE LIEFGEHAD” (Openb 3:9). De Heer spreekt deze woor­den tot een chris­te­lijke ge­meen­schap die, in tegen­stel­ling tot som­mi­ge andere, geen invloed of mid­de­len had en in plaats daar­van met geweld en minach­ting werd behandeld: “Je hebt maar weinig kracht... Ik zal hen doen komen en zich voor je voeten buigen” (Openb 3:8-9). Deze tekst herinnert ons aan de woor­den van het lof­lied van Maria: “Hij heeft mach­tigen van hun troon gestoten en een­vou­digen verheven; Hongerigen heeft Hij met goe­de­ren verza­digd en rijken heeft Hij met lege han­den weggezon­den.” (Lc 1:52-53).

2. Deze ver­kla­ring van liefde, over­ge­no­men uit het Boek Open­ba­ring, weer­spie­gelt het onuit­putte­lijke mysterie waarop Paus Fran­cis­cus reflec­teerde in de en­cy­cliek Dilexit Nos over de men­se­lijke en god­de­lijke liefde van het hart van Jezus Christus. Daar zagen we hoe Jezus zich “iden­ti­fi­ceerde met de laagste rangen van de samen­le­ving” en hoe, met zijn liefde die tot het einde werd uitgestort, hij de waar­dig­heid van elke mens beves­tigt, vooral wanneer “zij zwak, veracht of lij­dend zijn.” [[1]] Als we Christus’ liefde be­schou­wen, “wor­den we ook geïn­spi­reerd om alerter te zijn op de lij­den en behoeften van anderen, en wor­den we beves­tigd in onze in­span­ningen om deel te nemen aan zijn werk van be­vrij­ding als instru­menten voor de versprei­ding van zijn liefde.” [[2]]

3. Om deze reden, in con­ti­nuï­teit met de en­cy­cliek Dilexit Nos, bereidde Paus Fran­cis­cus in de laatste maan­den van zijn leven een apos­to­lische exhor­ta­tie voor over de zorg van de Kerk voor de armen, waaraan hij de titel Dilexi te gaf, alsof Christus die woor­den tot elk van hen spreekt: “Je hebt maar weinig kracht,” en toch “Ik jou heb liefgehad” (Openb 3:9). Ik ben blij dit do­cu­ment van mij te maken - met toevoe­ging van enkele re­flec­ties - en het uit te vaar­digen aan het begin van mijn eigen pon­ti­fi­caat, omdat ik de wens van mijn geliefde voor­gan­ger deel dat alle chris­te­nen de nauwe verbin­ding waar­de­ren tussen Christus’ liefde en zijn oproep om voor de armen te zorgen. Ik beschouw het ook als essentieel om op dit pad naar hei­lig­heid aan te dringen, want “in deze oproep om hem te herkennen in de armen en lijden­den, zien we het hart van Christus zelf ont­huld, zijn diepste gevoelens en keuzes, die elke heilige nastreeft na te bootsen.” [[3]]

 

Hoofd­stuk I

Enkele essentiële woor­den

4. De dis­ci­pe­len van Jezus bekritiseer­den de vrouw die kost­ba­re geurige olie over zijn hoofd goot. Ze zei­den: “Waarom deze verspilling? Deze zalf had voor een groot bedrag verkocht kunnen wor­den en het geld aan de armen gegeven.” Maar de Heer ant­woordde hun: “De armen heb je altijd bij je, maar mij heb je niet altijd” (Mt 26:8-9,11). Die vrouw zag in Jezus de nederige en lij­dende Messias op wie ze al haar liefde kon uitstorten. Wat een troost moet die zal­ving hebben gebracht aan het hoofd dat binnen enkele dagen door doornen gepierd zou wor­den! Het was een klein gebaar, na­tuur­lijk, maar wie lij­den weten hoe groot zelfs een klein gebaar van genegen­heid kan zijn, en hoeveel ver­lich­ting het kan brengen. Jezus begreep dit en zei tegen de dis­ci­pe­len dat de her­in­ne­ring aan haar gebaar zou blijven bestaan: “Waar ter wereld ook dit evan­ge­lie verkon­digd wordt, zal ter her­in­ne­ring aan haar ver­teld wor­den wat zij gedaan heeft” (Mt 26:13). De eenvoud van dat gebaar van die vrouw spreekt boek­de­len. Geen teken van genegen­heid, zelfs het kleinste, zal ooit vergeten wor­den, vooral niet als het getoond wordt aan wie lij­den, een­zaam zijn of in nood verkeren, zoals de Heer op dat moment.

5. Liefde voor de Heer is dus één met liefde voor de armen. Dezelfde Jezus die ons zegt: “De armen heb je altijd bij je” (Mt 26:11), belooft ook de dis­ci­pe­len: “Ik ben met jullie alle dagen tot aan de vol­tooi­ing van de wereld” (Mt 28:20). We denken ook aan zijn woor­den: “Voorzover je het gedaan hebt aan een van deze geringsten van mijn broe­ders of zusters, heb je het aan mij gedaan” (Mt 25:40). Dit is geen kwestie van louter men­se­lijke vrien­de­lijk­heid, maar een open­ba­ring: contact met wie nederig en mach­te­loos zijn is een fun­da­men­tele manier om de Heer van de ge­schie­de­nis te ont­moe­ten. In de armen spreekt hij nog steeds tot ons.

Sint Fran­cis­cus

6. Paus Fran­cis­cus, die zijn keuze voor die naam uitlegde, ver­telde hoe, na zijn verkie­zing, een kar­di­naal-vriend hem omhelsde, kuste en zei: “Vergeet de armen niet!” [[4]] Het is dezelfde oproep die de lei­ders van de Kerk richtten aan Sint Paulus toen hij naar Jeru­za­lem ging om zijn zen­ding te beves­tigen (vgl. Gal 2:1-10). Jaren later kon de Apostel nog steeds beves­tigen dat dit “precies was wat ik graag wilde doen” (Gal 2:10). Zorg voor de armen was ook een grote zorg van Sint Fran­cis­cus van Assisi: in de persoon van een melaatse omhelsde Christus zelf Fran­cis­cus en ver­an­der­de zijn leven. Zelfs vandaag inspireert Sint Fran­cis­cus, als de Arme van Assisi, ons door zijn uit­mun­tende voor­beeld.

7. Acht eeuwen gele­den sti­mu­leerde Sint Fran­cis­cus een evan­ge­lische vernieu­wing bij de chris­te­nen en de samen­le­ving van zijn tijd. Rijk en zelfverzekerd, werd de jonge Fran­cis­cus verrast en bekeerd door zijn direct contact met de armen en uit­ge­sto­tenen van de samen­le­ving. Het verhaal van zijn leven blijft aantrek­kings­kracht uit­oefe­nen op de geesten en harten van gelo­vi­gen, en velen niet-gelo­vi­gen ook. Het “ver­an­der­de de ge­schie­de­nis.” [[5]] Een ver­dere stap op het­zelfde pad werd gezet door het Tweede Vati­caans Concilie, zoals Sint Paulus VI aan wees toen hij zei dat “de oude parabel van de Samari­taan model stond voor de spiri­tua­li­teit van het Concilie.” [[6]] Ik ben ervan overtuigd dat de voor­keur voor de armen een bron is van bui­ten­ge­wone vernieu­wing zowel voor de Kerk als voor de samen­le­ving, als we ons­zelf slechts kunnen bevrij­den van ons eigen­be­lang en onze oren openen voor hun kreet.

De kreet van de armen

8. De passage uit de Heilige Schrift waarin God zich open­baart aan Mozes in de bran­dende braambos kan dienen als een constant start­punt voor deze in­span­ning. Daar zegt hij: “Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien; ik heb hun kreet gehoord van­wege hun dwars­bo­men. Ja, ik ken hun lij­den, en ik ben neer­ge­daald om hen te bevrij­den... Kom dus, ik zend je” (Ex 3:7-8,10). [[7]] God toont zo zijn zorg voor de behoeften van de armen: “Toen de Israëlieten riepen tot de Heer, wekte hij voor hen een ver­los­ser op” (Rechters 3:15). Door te luis­te­ren naar de kreet van de armen, wor­den we uit­ge­no­digd om in het hart van God binnen te gaan, die altijd bezorgd is voor de behoeften van zijn kin­de­ren, vooral die in de grootste nood. Als we ongevoelig blijven voor die kreet, kunnen de armen wel roepen tot de Heer tegen ons, en zou­den we schuld op ons laden (vgl. Deut 15:9) en ons afwen­den van het hart van God zelf.

9. De toestand van de armen is een kreet die, door de hele men­se­lijke ge­schie­de­nis heen, ons leven, samen­le­vingen, poli­tieke en econo­mische systemen en, niet in het minst, de Kerk voort­du­rend uitdaagt. Op de gewonde gezichten van de armen zien we het lij­den van de on­schul­digen en dus het lij­den van Christus zelf. Tege­lijker­tijd zou­den we mis­schien beter spreken van de vele gezichten van de armen en van armoede, omdat het een veelzij­dig feno­meen is. Er zijn vele vormen van armoede: de armoede van wie mate­rië­le mid­de­len voor levens­on­der­houd missen, de armoede van wie sociaal ge­mar­gi­na­li­seerd zijn en de mid­de­len missen om stem te geven aan hun waar­dig­heid en vermogens, morele en spi­ri­tu­ele armoede, culturele armoede, de armoede van wie zich bevin­den in een toestand van per­soon­lijke of sociale zwakte of kwets­baar­heid, de armoede van wie geen rechten hebben, geen ruimte, geen vrij­heid.

10. In die zin kan gezegd wor­den dat de inzet voor de armen en het verwij­de­ren van de sociale en struc­tu­rele oor­zaken van armoede in de afgelopen decennia aan belang heeft gewonnen, maar nog steeds ontoereikend is. Dit geldt ook omdat onze samen­le­vingen vaak criteria bevoor­de­len voor het oriënteren van leven en poli­tiek die gemar­keerd zijn door talrijke onge­lijk­he­den. Als gevolg daar­van wor­den de oude vormen van armoede die we hebben leren kennen en proberen te bestrij­den, aan­ge­vuld met nieuwe, soms subtieler en gevaar­lijker. Vanuit dit per­spec­tief is het welkom dat de Verenigde Naties de uitroeiing van armoede tot een van haar Mil­len­niumdoelen heeft gemaakt.

11. Een concrete inzet voor de armen moet ook gepaard gaan met een mentali­teits­ver­an­de­ring die impact kan hebben op cultureel niveau. De illusie van geluk afgeleid van een comfortabel leven duwt velen naar een visie op het leven gericht op het accumuleren van rijkdom en sociaal succes ten koste van alles, zelfs ten koste van anderen en door mis­bruik te maken van onrecht­vaar­dige sociale idealen en poli­tiek-econo­mische systemen die de sterksten bevoor­de­len. Zo zien we paradoxaal genoeg in een wereld waar de armen steeds talrijker wor­den, de groei van een rijke elite die leeft in een bubbel van comfort en luxe, bijna in een andere wereld vergeleken met gewone mensen. Dit betekent dat een cultuur nog steeds bestaat - soms goed vermomd - die anderen weggooit zon­der het zelfs te beseffen en met onver­schil­lig­heid duldt dat miljoenen mensen sterven van hon­ger of overleven in omstan­dig­he­den on­ge­schikt voor mensen. Een paar jaar gele­den veroor­zaakte de foto van een levenloos kind op een Mid­del­landse Zee-strand opschud­ding; helaas wor­den, afgezien van een kort­ston­dige veront­waar­diging, verge­lijk­ba­re gebeur­te­nissen steeds irrele­vanter en gezien als marginale nieuw­si­tems.

12. We mogen niet waak­zaam­heid laten varen als het gaat om armoede. We zou­den ons bij­zon­der zorgen moeten maken over de erns­tige omstan­dig­he­den waarin veel mensen zich bevin­den door gebrek aan voedsel en water. Ook in rijke lan­den zijn de groeiende aantallen armen een bron van zorg. In Europa kunnen steeds meer ge­zin­nen de eindjes niet meer aan elkaar knopen. In het alge­meen zien we een toename van ver­schil­lende vormen van armoede, die niet lan­ger een enkel­vou­dige, uniforme reali­teit is maar nu meer­dere vormen van econo­mische en sociale verar­ming omvat, wat de versprei­ding van onge­lijk­heid weer­spie­gelt zelfs in groten­deels welvarende contexten. Laten we niet vergeten dat “dubbel arm zijn de vrouwen die situaties van uit­slui­ting, mishan­de­ling en geweld doorstaan, omdat ze vaak min­der in staat zijn hun rechten te verde­digen. Toch zien we voort­du­rend onder hen in­druk­wek­kende voor­beel­den van dage­lijks hel­dendom in het verde­digen en be­scher­men van hun kwets­ba­re ge­zin­nen.” [[8]] Hoewel er significante ver­an­de­ringen op gang zijn in som­mi­ge lan­den, “is de organi­sa­tie van samen­le­vingen we­reld­wijd nog ver verwij­derd van het dui­de­lijk weer­spie­gelen dat vrouwen dezelfde waar­dig­heid en iden­tieke rechten bezitten als mannen. We zeggen één ding met onze woor­den, maar onze beslis­singen en reali­teit ver­tellen een ander verhaal,” [[9]] vooral als we de aantallen vrouwen be­schou­wen die in feite ontred­derd zijn.

Ideo­lo­gische vooroor­de­len

13. Als we voorbij de data kijken - die soms “ge­ïnter­pre­teerd” wor­den om ons te overtuigen dat de situatie van de armen niet zo erns­tig is - is de algehele reali­teit heel dui­de­lijk: “Som­mi­ge econo­mische regels hebben ef­fec­tief gewerkt voor groei, maar niet voor in­te­grale men­se­lijke ont­wik­ke­ling. Rijkdom is toe­ge­no­men, maar samen met onge­lijk­heid, met als gevolg dat ‘nieuwe vormen van armoede opkomen.’ De bewe­ring dat de moderne wereld armoede heeft vermin­derd, wordt gedaan door armoede te meten met criteria uit het verle­den die niet overeen­ko­men met de hui­dige reali­teiten. In andere tij­den werd bij­voor­beeld gebrek aan toegang tot elektrische energie niet als teken van armoede beschouwd, noch als bron van ontbe­ring. Armoede moet altijd begrepen en gemeten wor­den in de context van de wer­ke­lijke kansen be­schik­baar in elke concrete his­to­rische periode.” [[10]] Als we voorbij spe­ci­fie­ke situaties en contexten kijken, verklaarde een do­cu­ment van de Europese Ge­meen­schap uit 1984 dat “‘de armen’ moeten wor­den verstaan als personen, ge­zin­nen en groepen personen wier hulp­bronnen (materieel, cultureel en sociaal) zo beperkt zijn dat ze uit­ge­slo­ten zijn van de minimum aanvaard­ba­re levens­wij­ze in de lidstaten waarin ze leven.” [[11]] Maar als we erkennen dat alle mensen dezelfde waar­dig­heid hebben, onaf­han­ke­lijk van hun geboorte­plaats, mogen de immense verschillen tussen lan­den en regio’s niet gene­geerd wor­den.

14. De armen zijn er niet toevallig of door blind en wreed lot. Voor de meesten van hen is armoede ook geen keuze. Toch zijn er nog steeds lie­den die dit beweren, waardoor hun eigen blind­heid en wreed­heid aan het licht komt. Na­tuur­lijk zijn er onder de armen ook wie niet willen werken, mis­schien omdat hun voor­ouders, die hun hele leven werkten, arm stierven. Maar er zijn zoveel anderen - mannen en vrouwen - die niettemin van zonsopgang tot zonson­dergang werken, mis­schien met het verzamelen van restjes of iets derge­lijks, ook al weten ze dat hun harde werk hen alleen maar helpt om rond te komen, maar hun leven nooit echt zal verbe­te­ren. Evenmin kan wor­den gezegd dat de meeste armen arm zijn omdat ze het niet “verdienen” om anders te zijn, zoals wordt beweerd door die be­drieg­lijke visie op meritocratie die alleen de succes­vollen als “verdienend” beschouwt.

15. Ook chris­te­nen zijn op ver­schil­lende gelegen­he­den bezweken voor hou­dingen gevormd door seculiere ideo­lo­gieën of poli­tieke en econo­mische bena­deringen die lei­den tot grove generali­sa­ties en ver­keerde con­clu­sies. Het feit dat som­mi­gen lief­da­dig­heids­werken afwijzen of belache­lijk maken, alsof ze een obsessie zijn van een paar en niet het bran­dende hart van de missie van de Kerk, overtuigt mij van de nood­zaak om terug te gaan en het Evan­ge­lie opnieuw te lezen, opdat we niet het risico lopen het te ver­vangen door de wijs­heid van deze wereld. De armen kunnen niet wor­den ver­waar­loosd als we willen blijven binnen de grote stroom van het leven van de Kerk die zijn bron heeft in het Evan­ge­lie en vrucht draagt in elke tijd en plaats.

 

Hoofd­stuk II

God kiest de armen

De keuze voor de armen

16. God is barm­har­tige liefde, en zijn liefdes­plan, dat zich ontvouwt en vervuld wordt in de ge­schie­de­nis, is bovenal zijn nederdaling en komst onder ons om ons te bevrij­den van slavernij, angst, zonde en de macht van de dood. Door hun men­se­lijke conditie met een barm­har­tige blik en een hart vol liefde aan te spreken, richtte hij zich tot zijn schepselen en zorgde zo voor hun armoede. Juist om de beper­kingen en kwets­baar­heid van onze men­se­lijke natuur te delen, werd hij zelf arm en werd hij geboren in het vlees zoals wij. We leer­den hem kennen in de klein­heid van een kind dat in een kribbe werd gelegd en in de extreme verne­dering van het kruis, waar hij onze radicale armoede, name­lijk de dood, deelde. Het is dan ook ge­mak­ke­lijk te begrijpen waarom we theo­lo­gisch kunnen spreken van een voor­keursoptie van God voor de armen, een uitdruk­king die ontstond in de context van het Latijns-Ameri­kaanse continent en in het bij­zon­der in de Ver­ga­de­ring van Puebla, maar die goed is geïntegreerd in latere leringen van de Kerk. [[12]] Deze “voor­keur” wijst nooit op exclusivi­teit of dis­cri­mi­na­tie jegens andere groepen, wat voor God onmoge­lijk zou zijn. Het is bedoeld om Gods han­de­len te be­na­druk­ken, dat wordt bewogen door medelij­den met de armoede en zwakte van de hele mens­heid. Met de wens om een ko­nink­rijk van recht­vaar­dig­heid, broe­der­schap en soli­da­ri­teit in te wij­den, heeft God een speciale plaats in zijn hart voor hen die gedis­cri­mi­neerd en onderdrukt wor­den, en vraagt hij ons, zijn Kerk, om een beslissende en radicale keuze te maken ten gunste van de zwaksten.

17. Vanuit dit per­spec­tief kunnen we de talrijke pagina’s van het Oude Testa­ment begrijpen waarin God wordt voor­ge­steld als de vriend en bevrij­der van de armen, degene die de kreet van de armen hoort en ingrijpt om hen te bevrij­den (vgl. Ps 34:7). God, de toevlucht van de armen, klaagt via de profeten - we denken in het bij­zon­der aan Amos en Jesaja - de onrecht­vaar­dig­he­den aan die tegen de zwaksten wor­den begaan, en spoort Israël aan om zijn ere­dienst van binnenuit te vernieuwen, omdat men niet kan bid­den en offeren terwijl men de zwaksten en armsten onderdrukt. Vanaf het begin van de Schrift wordt Gods liefde krach­tig gedemonstreerd door zijn bescher­ming van de zwakken en de armen, zodanig dat men kan zeggen dat hij een bij­zon­dere voor­liefde voor hen heeft. “Gods hart heeft een speciale plaats voor de armen... De hele ge­schie­de­nis van onze verlos­sing wordt ge­ken­merkt door de aanwe­zig­heid van de armen.” [[13]]

Jezus, de arme Messias

18. De ge­schie­de­nis van Gods voor­keurs­liefde voor de armen in het Oude Testa­ment en zijn bereid­heid om hun kreet te horen - waar ik kort naar heb verwezen - vindt haar vervulling in Jezus van Nazareth. [[14]] Door zijn incarnatie “heeft hij zich­zelf ontle­digd, de gestalte van een slaaf aan­ge­no­men, geboren in men­se­lijke gelijkenis” (Fil 2:7), en in die vorm bracht hij ons red­ding. Zijn armoede was radicaal, gewor­teld in zijn missie om Gods liefde voor ons volle­dig te open­ba­ren (vgl. Joh 1:18; 1 Joh 4:9). Zoals Sint Paulus het in zijn ken­mer­kend beknopte maar treffende manier formuleert: “U kent immers de genade van onze Heer Jezus Christus, dat hij, hoewel rijk, omwille van u arm is gewor­den, opdat u door zijn armoede rijk zou wor­den” (2 Kor 8:9).

19. Het Evan­ge­lie toont ons dat armoede elk aspect van Jezus’ leven kenmerkte. Vanaf het moment dat hij de wereld betrad, kende Jezus de bittere erva­ring van afwij­zing. De evangelist Lucas ver­telt hoe Jozef en Maria, die op het punt stond te bevallen, in Beth­le­hem aankwamen, en voegt er aan­grij­pend aan toe dat “er voor hen geen plaats was in de her­berg” (Lc 2:7). Jezus werd geboren in nederige omstan­dig­he­den en gelegd in een kribbe; ver­vol­gens, om hem te red­den van de dood, vluchtten ze naar Egypte (vgl. Mt 2:13-15). Aan het begin van zijn open­ba­re bedie­ning, na in de synagoge van Nazareth te hebben aan­ge­kon­digd dat het jaar van genade dat vreugde aan de armen zou brengen in hem vervuld was, werd hij uit de stad ver­dre­ven (vgl. Lc 4:14-30). Hij stierf als een uit­ge­sto­tene, uit Jeru­za­lem geleid om ge­krui­sigd te wor­den (vgl. Mc 15:22). Inder­daad, zo kan Jezus’ armoede het best wor­den be­schre­ven: hij ervoer dezelfde uit­slui­ting die het lot is van de armen, de uit­ge­sto­tenen van de samen­le­ving. Jezus is een mani­fes­ta­tie van dit privilegium pauperum. Hij pre­sen­teerde zich­zelf aan de wereld niet alleen als een arme Messias, maar ook als de Messias van en voor de armen.

20. Er zijn enkele aan­wij­zingen over Jezus’ sociale status. Aller­eerst werkte hij als ambachtsman of timmerman, téktōn (vgl. Mc 6:3). Dit waren mensen die hun brood verdien­den met han­denarbeid. Omdat ze geen land bezaten, wer­den ze als inferieur beschouwd aan boeren. Toen de baby Jezus door Jozef en Maria in de tempel werd aan­ge­bo­den, brachten zijn ouders een paar tor­telduiven of duiven (vgl. Lc 2:22-24), wat volgens de voor­schriften van het Boek Leviticus (vgl. 12:8) het offer van de armen was. Een vrij significant voorval in het Evan­ge­lie ver­telt ons hoe Jezus, samen met zijn dis­ci­pe­len, graan­kor­rels verzamelde om te eten terwijl ze door de vel­den trokken (vgl. Mc 2:23-28). Alleen de armen mochten dit oprapen in de vel­den. Bovendien zegt Jezus over zich­zelf: “Vossen hebben holen en vogels van de lucht hebben nesten, maar de Mensen­zoon heeft geen plaats om zijn hoofd neer te leggen” (Mt 8:20; Lc 9:58). Hij is in feite een rondtrekkende leraar, wiens armoede en onzeker­heid tekenen zijn van zijn band met de Vader. Ze zijn ook voor­waar­den voor wie hem willen volgen op het pad van discipel­schap. Op deze manier wordt het ver­zaken van goe­de­ren, rijkdommen en wereldse zeker­he­den een zicht­baar teken van het toe­ver­trou­wen aan God en zijn voor­zienig­heid.

21. Aan het begin van zijn open­ba­re bedie­ning verscheen Jezus in de synagoge van Nazareth, waar hij de boekrol van de profeet Jesaja las en de woor­den van de profeet op zich­zelf toepaste: “De Geest van de Heer is op mij, omdat hij mij heeft gezalfd om goed nieuws te brengen aan de armen” (Lc 4:18; vgl. Jes 61:1). Hij open­baart zich­zelf zo als Degene die, in het hier en nu van de ge­schie­de­nis, komt om Gods liefde­volle nabij­heid te brengen, wat bovenal een werk van be­vrij­ding is voor hen die ge­van­ge­nen zijn van het kwaad, en voor de zwakken en de armen. De tekenen die Jezus’ predi­king be­ge­lei­den, zijn mani­fes­ta­ties van de liefde en het medelij­den waar­mee God kijkt naar de zieken, de armen en zon­daars die, van­wege hun toestand, door de samen­le­ving en zelfs door gelo­vi­gen wer­den ge­mar­gi­na­li­seerd. Hij opent de ogen van de blin­den, geneest melaatsen, wekt doden op en verkon­digt het goede nieuws aan de armen: God is nabij, God houdt van je (vgl. Lc 7:22). Dit verklaart waarom hij verkon­digt: “Zalig jullie, armen, want van jullie is het ko­nink­rijk van God” (Lc 6:20). God toont een voor­keur voor de armen: de woor­den van hoop en be­vrij­ding van de Heer zijn in de eerste plaats tot hen gericht. Daarom zou niemand, zelfs in hun armoede of zwakte, zich verlaten moeten voelen. En de Kerk, als zij de Kerk van Christus wil zijn, moet een Kerk van de Zalig­spre­kingen zijn, een die plaats maakt voor de kleinen en arm met de armen wandelt, een plaats waar de armen een bevoor­rechte plaats hebben (vgl. Jak 2:2-4).

22. In die tijd wer­den de be­hoef­ti­gen en zieken, die de nood­za­ke­lijke levens­be­hoef­ten misten, vaak ge­dwon­gen om te bedelen. Ze droegen zo de extra last van sociale schaamte, van­wege de over­tui­ging dat ziekte en armoede op de een of andere manier verbon­den waren met per­soon­lijke zonde. Jezus ging deze mentali­teit krach­tig tegen door te be­na­druk­ken dat God “zijn zon laat opkomen over bozen en goe­den, en regen laat vallen op recht­vaar­digen en onrecht­vaar­digen” (Mt 5:45). Inder­daad, hij keerde die opvat­ting volle­dig om, zoals we zien aan het einde van de parabel van de rijke man en Lazarus: “Kind, herinner je dat je tij­dens je leven je goede dingen hebt ont­van­gen, en Lazarus op dezelfde manier slechte dingen; maar nu wordt hij hier getroost, en jij bent in pijn” (Lc 16:25).

23. Het wordt dan dui­de­lijk dat “ons geloof in Christus, die arm werd en altijd dicht bij de armen en uit­ge­sto­tenen was, de basis is van onze zorg voor de in­te­grale ont­wik­ke­ling van de meest ver­waar­loosde leden van de samen­le­ving.” [[15]] Ik vraag me vaak af, hoewel de leer van de Heilige Schrift zo dui­de­lijk is over de armen, waarom veel mensen blijven denken dat ze de armen veilig kunnen negeren. Laten we voor nu echter onze re­flec­tie voort­zet­ten over wat de Schriften ons ver­tellen over onze relatie met de armen en hun essentiële plaats in het volk van God.

Barm­har­tig­heid jegens de armen in de Bijbel

24. De apostel Johannes schrijft: “Wie zijn broe­der of zuster, die hij heeft gezien, niet liefheeft, kan God, die hij niet heeft gezien, niet lief­heb­ben” (1 Joh 4:20). Evenzo citeert Jezus, in zijn ant­woord op de vraag van de schrift­ge­leer­de, de twee oude gebo­den: “Je zult de Heer, je God, lief­heb­ben met heel je hart, met heel je ziel en met al je kracht” (Deut 6:5), en “Je zult je naaste lief­heb­ben als jezelf” (Lev 19:18), en verenigt ze in één gebod. De evangelist Marcus rappor­teert Jezus’ ant­woord in deze termen: “Het eerste is: ‘Hoor, Israël: de Heer, onze God, is één Heer; je zult de Heer, je God, lief­heb­ben met heel je hart, met heel je ziel, met heel je verstand en met al je kracht.’ Het tweede is dit: ‘Je zult je naaste lief­heb­ben als jezelf.’ Er is geen ander gebod groter dan deze” (Mc 12:29-31).

25. De passage uit het Boek Leviticus leert liefde voor de naaste, terwijl andere teksten oproepen tot respect - zo niet ook liefde - zelfs voor de vijand: “Wanneer je de os of ezel van je vijand ziet dwalen, zul je die terug­bren­gen. Wanneer je de ezel van iemand die je haat ziet bezwijken onder zijn last en je zou je ervan weer­hou­den om hem te bevrij­den, moet je hem helpen bevrij­den” (Ex 23:4-5). Hier wordt de intrinsieke waarde van respect voor anderen expliciet uitgedrukt: ieder­een in nood, zelfs een vijand, verdient altijd onze hulp.

26. Jezus’ leer over de voorrang van liefde voor God wordt dui­de­lijk aan­ge­vuld door zijn nadruk dat men God niet kan lief­heb­ben zon­der de liefde uit te brei­den naar de armen. Liefde voor onze naaste is tast­baar bewijs van de authentici­teit van onze liefde voor God, zoals de apostel Johannes getuigt: “Niemand heeft ooit God gezien; als we elkaar lief­heb­ben, leeft God in ons, en is zijn liefde in ons volmaakt... God is liefde, en wie in de liefde blijft, blijft in God, en God blijft in hen” (1 Joh 4:12,16). De twee liefdes zijn ver­schil­lend maar onscheid­baar. Zelfs in gevallen waar geen expliciete ver­wij­zing naar God is, leert de Heer zelf dat elke daad van liefde voor de naaste op de een of andere manier een weer­spie­geling is van god­de­lijke naasten­liefde: “Voor­waar, ik zeg jullie, voorzover je het gedaan hebt aan een van deze geringsten van mijn broe­ders, heb je het aan mij gedaan” (Mt 25:40).

27. Om deze reden wor­den werken van barm­har­tig­heid aan­be­vo­len als een teken van de authentici­teit van de ere­dienst, die, terwijl ze lof geeft aan God, de taak heeft ons te openen voor de trans­for­ma­tie die de Geest in ons kan bewerkstelligen, zodat we allen een beeld van Christus en zijn barm­har­tig­heid jegens de zwaksten kunnen wor­den. In die zin heeft onze relatie met de Heer, uitgedrukt in de ere­dienst, ook tot doel ons te bevrij­den van het risico om onze relaties te leven volgens een logica van bereke­ning en eigen­be­lang. We staan in plaats daar­van open voor de gratuiti­teit die hen omringt die elkaar lief­heb­ben en daarom alles gemeen­schap­pe­lijk delen. In dit ver­band adviseert Jezus: “Wanneer je een lunch of een banket geeft, nodig dan niet je vrien­den, je broers, je fami­lie­le­den of rijke buren uit, opdat zij je ook uit­no­di­gen en je beloond wordt. Maar wanneer je een feest geeft, nodig de armen, de verminkten, de kreupelen, de blin­den uit, en je zult gezegend zijn, omdat zij je niet kunnen terugbetalen” (Lc 14:12-14).

28. De oproep van de Heer om barm­har­tig­heid te tonen aan de armen culmineert in de grote parabel van het laatste oor­deel (vgl. Mt 25:31-46), die kan dienen als een leven­dige illus­tra­tie van de Zalig­spre­king van de barm­har­tigen. In die parabel biedt de Heer ons de sleu­tel tot onze vervulling in het leven; inder­daad, “als we de hei­lig­heid zoeken die God behaagt, biedt deze tekst ons een dui­de­lijk criterium waarop we zullen wor­den be­oor­deeld.” [[16]] De dui­de­lijke en krach­tige woor­den van het Evan­ge­lie moeten in praktijk wor­den gebracht “zon­der enige ‘als of maar’ die hun kracht zou­den kunnen vermin­de­ren. Onze Heer heeft heel dui­de­lijk gemaakt dat hei­lig­heid niet begrepen of geleefd kan wor­den los van deze eisen.” [[17]]

29. In de vroege chris­te­lijke ge­meen­schap wer­den daden van naasten­liefde uitge­voerd, niet op basis van voor­af­gaande studies of gea­van­ceerde plan­ning, maar door direct het voor­beeld van Jezus te volgen zoals ge­pre­sen­teerd in het Evan­ge­lie. De Brief van Jakobus behandelt uit­ge­breid het probleem van de relaties tussen rijk en arm, en stelt de gelo­vi­gen twee vragen om de authentici­teit van hun geloof te onder­zoeken: “Wat baat het, mijn broe­ders en zusters, als je zegt dat je geloof hebt maar geen werken hebt? Kan geloof je red­den? Als een broe­der of zuster naakt is en dage­lijks voedsel mist, en een van jullie zegt tegen hen: ‘Ga in vrede; houd je warm en eet je vol,’ en toch voorzie je niet in hun licha­me­lijke behoeften, wat is daar het nut van? Zo is geloof op zich­zelf, als het geen werken heeft, dood” (Jak 2:14-17).

30. Jakobus ver­volgt: “Jullie goud en zilver zijn verroest, en hun roest zal als ge­tui­ge­nis tegen jullie zijn en zal jullie vlees als vuur ver­te­ren. Jullie hebben schatten opgehoopt voor de laatste dagen. Luister! De lonen van de arbei­ders die jullie vel­den hebben gemaaid, die jullie door bedrog hebben achterge­hou­den, roepen, en de kreten van de oogsters hebben de oren van de Heer van de hemelse machten bereikt. Jullie hebben op aarde in luxe en plezier geleefd; jullie hebben jullie harten vetgemest op een dag van slach­ting” (Jak 5:3-5). Dit zijn krach­tige woor­den, zelfs als we ze liever niet horen! Een soortge­lijke oproep is te vin­den in de Eerste Brief van Johannes: “Hoe blijft Gods liefde in iemand die de goe­de­ren van de wereld heeft en een broe­der of zuster in nood ziet en toch hulp wei­gert?” (1 Joh 3:17).

31. De bood­schap van Gods woord is “zo dui­de­lijk en direct, zo een­vou­dig en wel­spre­kend, dat geen ker­ke­lijke in­ter­pre­ta­tie het recht heeft om het te rela­ti­ve­ren. De re­flec­tie van de Kerk op deze teksten mag hun kracht niet verdoezelen of ver­zwak­ken, maar ons aan­spo­ren om hun verma­ningen met moed en ijver te ac­cep­teren. Waarom iets zo een­vou­digs compliceren? Conceptuele hulp­mid­de­len bestaan om het contact met de reali­teiten die ze proberen te verklaren te ver­ster­ken, niet om ons ervan te distantiëren.” [[18]]

32. Inder­daad, we vin­den een dui­de­lijk ker­ke­lijk voor­beeld van het delen van goe­de­ren en het zorgen voor de armen in het dage­lijks leven van de eerste chris­te­lijke ge­meen­schap. We kunnen in het bij­zon­der denken aan de manier waarop de kwestie van de dage­lijkse ver­de­ling van subsidies aan weduwen werd opgelost (vgl. Hand 6:1-6). Dit was geen een­vou­dig probleem, deels omdat som­mi­ge van deze weduwen, die uit andere lan­den kwamen, soms wer­den ver­waar­loosd omdat ze vreem­de­lingen waren. In feite bena­drukt het verhaal in de Han­de­lin­gen van de Apos­te­len een zekere onte­vre­den­heid van de kant van de Hellenisten, de Joden die cultureel Grieks waren. De apos­te­len rea­geren niet met abstracte woor­den, maar door naasten­liefde voor allen centraal te stellen, door de hulp aan weduwen te reor­ga­ni­se­ren en de ge­meen­schap te vragen wijze en ge­res­pec­teerde mensen te zoeken aan wie ze de voedselver­de­ling kon­den toe­ver­trou­wen, terwijl zij zorg droegen voor het prediken van het Woord.

33. Toen Paulus naar Jeru­za­lem ging om de apos­te­len te raadplegen opdat hij niet “tevergeefs zou lopen of gelopen had” (Gal 2:2), werd hem gevraagd de armen niet te vergeten (vgl. Gal 2:10). Daarom orga­ni­seer­de hij ver­schil­lende inzamelingen om de arme ge­meen­schappen te helpen. Een van de redenen waarom Paulus dit gebaar maakt, springt eruit: “God houdt van een vrolijke gever” (2 Kor 9:7). Het woord van God herinnert ons, die niet van nature geneigd zijn tot welwillende en onbaat­zuch­tige gebaren, dat vrijgevig­heid jegens de armen eigen­lijk degenen ten goede komt die het uit­oefe­nen: God heeft een speciale liefde voor hen. De Bijbel is immers vol met beloften gericht aan hen die gul geven aan anderen: “Wie goed is voor de arme, leent aan de Heer, en hij zal volle­dig wor­den terugbe­taald” (Spr 19:17). “Geef, en het zal je gegeven wor­den... want met de maat waar­mee je geeft, zal het je terugge­ge­ven wor­den” (Lc 6:38). “Dan zal je licht door­bre­ken als de dageraad, en je gene­zing zal snel opkomen” (Jes 58:8). Hieraan twijfel­den de vroege chris­te­nen niet.

34. Het leven van de eerste ker­ke­lijke ge­meen­schappen, be­schre­ven in de pagina’s van de Bijbel en aan ons over­ge­le­verd als Gods geopen­baarde woord, is ons gegeven als een voor­beeld om na te volgen, maar ook als een ge­tui­ge­nis van het geloof dat werkt door naasten­liefde en een blijvende in­spi­ra­tie voor toe­koms­tige gene­ra­ties. Door de eeuwen heen hebben deze pagina’s de harten van chris­te­nen bewogen tot liefde en het ver­rich­ten van werken van naasten­liefde, die, als vrucht­ba­re zaden, nooit ophou­den een rijke oogst voort te brengen.

 

Hoofd­stuk III

Een Kerk voor de armen

35. Drie dagen na zijn verkie­zing sprak mijn voor­gan­ger tot de ver­te­gen­woor­digers van de media zijn wens uit dat zorg en aan­dacht voor de armen dui­de­lijker aanwe­zig zou­den zijn in de Kerk: “Hoe zou ik een Kerk wensen die arm is en voor de armen!” [[19]]

36. Deze wens weer­spie­gelt het besef dat de Kerk “in de armen en lijden­den het beeld herkent van haar arme en lij­dende stichter.” [[20]] Inder­daad, aangezien de Kerk ge­roe­pen is om zich te iden­ti­fi­ceren met de minsten, is er in haar kern “geen ruimte voor twijfel of voor ver­kla­ringen die zo’n dui­de­lijke bood­schap ver­zwak­ken... We moeten zon­der omwegen stellen dat er een onlosmake­lijke band is tussen ons geloof en de armen.” [[21]] In dit ver­band hebben we talrijke ge­tui­ge­nissen van dis­ci­pe­len van Christus die bijna twee millennia beslaan. [[22]]

De ware rijkdom van de Kerk

37. Sint Paulus ver­telt dat onder de gelo­vi­gen van de opko­men­de chris­te­lijke ge­meen­schap niet velen “wijs waren naar het vlees, niet velen mach­tig waren, niet velen van hoge afkomst waren” (1 Kor 1:26). Echter, ondanks hun armoede, waren de vroege chris­te­nen dui­de­lijk bewust van de nood­zaak om te zorgen voor degenen die het meest in nood waren. Reeds bij het begin van het chris­ten­dom leg­den de apos­te­len hun han­den op zeven mannen die uit de ge­meen­schap waren gekozen. Tot op zekere hoogte integreer­den ze hen in hun eigen bedie­ning, door hen in te stellen voor de dienst - diakonía in het Grieks - van de armsten (vgl. Hand 6:1-5). Het is veelzeggend dat de eerste discipel die getuigde van zijn geloof in Christus tot aan het vergieten van zijn bloed, Stefanus was, die tot deze groep behoorde. In hem zijn het ge­tui­ge­nis van zorg voor de armen en van marte­laar­schap verenigd.

38. Nog geen twee eeuwen later zal een andere diaken, Sint Lau­ren­tius, op verge­lijk­ba­re wijze zijn trouw aan Jezus Christus tonen door marte­laar­schap en dienst aan de armen te verenigen. [[23]] Uit het ver­slag van Sint Ambrosius leren we dat Lau­ren­tius, een diaken in Rome tij­dens het pon­ti­fi­caat van paus Sixtus II, door de Romeinse autori­teiten werd ge­dwon­gen de schatten van de Kerk over te dragen. “De volgende dag bracht hij de armen met zich mee. Gevraagd waar de beloofde schatten waren, wees hij naar de armen en zei: ‘Dit zijn de schatten van de Kerk’.” [[24]] Terwijl hij dit voorval ver­telt, vraagt Sint Ambrosius: “Welke schatten heeft Jezus die waarde­voller zijn dan die waarin hij zich­zelf graag toont?” [[25]] En, eraan her­in­ne­rend dat dienaren van de Kerk nooit de zorg voor de armen mogen ver­waar­lozen, laat staan goe­de­ren voor hun eigen voor­deel mogen accumuleren, zegt hij: “Deze taak moet met oprechte trouw en wijs inzicht wor­den uitge­voerd. Zeker, als iemand er per­soon­lijk voor­deel uit haalt, begaat hij een mis­daad; maar als hij de opbrengst ver­deelt onder de armen of een gevangene verlost, verricht hij een werk van barm­har­tig­heid.” [[26]]

De Kerk­va­ders en de armen

39. Vanaf de eerste eeuwen erken­den de Kerk­va­ders in de armen een bevoor­rechte weg om God te bereiken, een bij­zon­dere manier om hem te ont­moe­ten. Lief­da­dig­heid getoond aan hen in nood werd niet alleen gezien als een morele deugd, maar als een concrete uitdruk­king van geloof in het geïncar­neerde Woord. De ge­meen­schap van gelo­vi­gen, gesteund door de kracht van de Heilige Geest, was gewor­teld in nabij­heid tot de armen, die zij niet slechts als een “aanhangsel” be­schouw­den, maar als een essentieel deel van het levende lichaam van Christus. Bij­voor­beeld, terwijl hij op weg was om het marte­laar­schap te onder­gaan, spoorde Sint Ignatius van Antiochië de ge­meen­schap van Smyrna aan om de plicht om daden van naasten­liefde te ver­rich­ten voor de meest be­hoef­ti­gen niet te ver­waar­lozen, en waar­schuwde hen om zich niet te gedragen als degenen die God tegen­wer­ken. “Maar overweeg degenen die een andere mening hebben over de genade van Christus, die tot ons is geko­men, hoe­zeer zij in strijd zijn met de wil van God. Ze hebben geen ach­ting voor liefde; geen zorg voor de weduwe, of de wees, of de onder­drukten; voor de gebon­denen, of de vrijen; voor de hon­gerigen, of de dors­tigen.” [[27]] De bis­schop van Smyrna, Polycarpus, verklaarde expliciet dat dienaren van de Kerk voor de armen moeten zorgen: “En laat de presbyters medelevend en barm­har­tig zijn voor allen, de dwalen­den terug­bren­gend, alle zieken bezoekend, en de weduwe, de wees, of de arme niet ver­waar­lozend, maar altijd ‘voor­zienend in wat passend is in de ogen van God en de mens’.” [[28]] Uit deze twee ge­tui­ge­nissen zien we dat de Kerk verschijnt als een moe­der van de armen, een plaats van welkom en recht­vaar­dig­heid.

40. Wat hem betreft, legde Sint Justinus, die zijn Eerste Apologie richtte aan keizer Hadrianus, de Senaat en het volk van Rome, uit dat chris­te­nen alles wat ze kunnen bijdragen aan degenen in nood, omdat ze hen zien als broe­ders en zusters in Christus. Schrijvend over de ver­ga­de­ring die op de eerste dag van de week in gebed bijeenkwam, bena­drukte hij dat in het hart van de chris­te­lijke litur­gie het niet moge­lijk is om de ere­dienst van God te schei­den van zorg voor de armen. Bijge­volg, op een bepaald moment in de vie­ring: “zij die welvarend zijn en bereid, geven wat ieder gepast acht; en wat verzameld wordt, wordt gedepo­neerd bij de presi­dent, die de wezen en weduwen onder­steunt, en degenen die door ziekte of enige andere oor­zaak in nood zijn, en degenen die in gevangen­schap zijn, en de vreem­de­lingen die onder ons ver­blij­ven, en kortom zorgt voor allen die in nood zijn.” [[29]] Dit toont aan dat de opko­men­de Kerk geloof niet scheidde van sociale actie: geloof zon­der ge­tui­ge­nis door concrete daden werd als dood beschouwd, zoals Sint Jakobus ons leerde (vgl. Jak 2:17).

Sint Johannes Chrysostomus

41. Onder de ooste­lijke vaders was Sint Johannes Chrysostomus, aarts­bis­schop van Con­stan­ti­no­pel van het einde van de 3e eeuw tot het begin van de 4e eeuw, mis­schien de meest vurige prediker over sociale recht­vaar­dig­heid. In zijn preken spoorde hij de gelo­vi­gen aan om Christus te herkennen in de be­hoef­ti­gen: “Wil je het lichaam van Christus eren? Laat het niet veracht wor­den in zijn leden, dat wil zeggen, in de armen, die geen kleren hebben om zich te bedekken. Eer Christus’ lichaam hier in de kerk niet met zij­den stoffen, terwijl je het buiten ver­waarloost als het lijdt aan kou en naakt­heid... [Het lichaam van Christus op het altaar] heeft geen man­tels nodig, maar reine zielen; terwijl het buiten veel zorg nodig heeft. Laten we daarom leren om aan Christus te denken en hem te eren zoals hij wenst. Want de meest aangename eer die we kunnen geven aan degene die we willen vereren, is dat te doen wat hij zelf wenst, niet wat wij bedenken... Geef hem dus de eer die hij heeft bevolen, en laat de armen profi­te­ren van je rijkdommen. God heeft geen gou­den vaten nodig, maar gou­den zielen.” [[30]] Met kristalhel­dere dui­de­lijk­heid beves­tigend dat, als de gelo­vi­gen Christus niet ont­moe­ten in de armen die aan de deur staan, ze hem zelfs aan het altaar niet kunnen aanbid­den, ver­volgt hij: “Wat voor voor­deel heeft Christus als de offertafel bela­den is met gou­den vaten, terwijl hij­zelf van hon­ger sterft in de persoon van de arme? Voed eerst de hon­gerige, en versier daarna het altaar met wat overblijft.” [[31]] Hij begreep de Eucha­ris­tie daarom als een sacra­men­tele uitdruk­king van de naasten­liefde en recht­vaar­dig­heid die eraan vooraf­ging en deze vergezelde. Diezelfde naasten­liefde en recht­vaar­dig­heid zou­den de Eucha­ris­tie moeten voort­zet­ten door liefde en aan­dacht voor de armen.

42. Bijge­volg is naasten­liefde niet optioneel maar een vereiste van ware aanbid­ding. Chrysostomus klaagde krach­tig bui­ten­spo­rige rijkdom aan die verbon­den was met onver­schil­lig­heid voor de armen. De aan­dacht die hun ver­schul­digd is, is eer­der dan een louter sociale vereiste een voor­waarde voor red­ding, die onrecht­vaar­dige rijkdom een veroor­de­lend gewicht geeft. “Het is erg koud en de arme ligt in vod­den, stervend, bevroren, rillend, met een uiter­lijk en kle­ding die je zou­den moeten bewegen. Jij echter, rood aangelopen en dronken, loopt voorbij. En hoe verwacht je dat God je zal bevrij­den van ongeluk?... Je versiert vaak een ongevoelig lijk, dat geen eer meer begrijpt, met veel ver­schil­lende en vergulde kle­ding. Toch veracht je degene die pijn voelt, die ver­scheurd is, gekweld, geteisterd door hon­ger en kou.” [[32]] Dit diepe gevoel van sociale recht­vaar­dig­heid leidt hem ertoe te beves­tigen dat “niet geven aan de armen is stelen van hen, hen bedriegen van hun levens, omdat wat we hebben aan hen toebehoort.” [[33]]

Sint Au­gus­ti­nus

43. Au­gus­ti­nus’ spi­ri­tu­ele gids was Sint Ambrosius, die aandrong op de ethische ver­plich­ting om mate­rië­le goe­de­ren te delen: “Wat je aan de armen geeft, is niet jouw eigendom, maar het hunne. Waarom heb je je toegeëigend wat voor gemeen­schap­pe­lijk gebruik was gegeven?” [[34]] Voor de bis­schop van Milaan is aalmoezen geven het her­stel­len van recht­vaar­dig­heid, geen gebaar van paternalisme. In zijn predi­king krijgt barm­har­tig­heid een profe­tisch karakter: hij klaagt struc­tu­ren aan die dingen accumuleren en beves­tigt ge­meen­schap als de roe­ping van de Kerk.

44. Gevormd in deze traditie leerde de heilige bis­schop van Hippo op zijn beurt over de voor­keurs­liefde voor de armen. Als waakzame her­der en theoloog van zeld­zaam inzicht realiseert hij zich dat ware ker­ke­lijke ge­meen­schap ook tot uiting komt in de ge­meen­schap van goe­de­ren. In zijn Commentaren op de Psalmen herinnert hij ons eraan dat ware chris­te­nen de liefde voor de meest be­hoef­ti­gen niet ver­waar­lozen: “Door naar je broe­ders en zusters te kijken, weet je of ze in nood zijn, maar als Christus in je woont, wees ook barm­har­tig voor vreem­den.” [[35]] Dit delen van goe­de­ren komt dus voort uit theo­lo­gische naasten­liefde en heeft als uit­ein­delijk doel de liefde voor Christus. Voor Au­gus­ti­nus zijn de armen niet alleen mensen die geholpen moeten wor­den, maar de sacra­men­tele aanwe­zig­heid van de Heer.

45. De Doctor van de Genade zag zorg voor de armen als concreet bewijs van de oprecht­heid van het geloof. Ieder­een die zegt dat ze God lief­heb­ben en geen medelij­den hebben met de be­hoef­ti­gen, liegt (vgl. 1 Joh 4:20). Com­men­taar gevend op Jezus’ ont­moe­ting met de rijke jongeman en de “schat in de hemel” ge­re­ser­veerd voor hen die hun be­zit­tin­gen aan de armen geven (vgl. Mt 19:21), legt Au­gus­ti­nus de volgende woor­den in de mond van de Heer: “Ik ont­ving de aarde, ik zal de hemel geven; ik ont­ving tij­de­lijke goe­de­ren, ik zal eeuwige goe­de­ren terug­ge­ven; ik ont­ving brood, ik zal leven geven... Ik kreeg gast­vrij­heid, maar ik zal een thuis geven; ik werd bezocht toen ik ziek was, maar ik zal ge­zond­heid geven; ik werd bezocht in de ge­van­ge­nis, maar ik zal vrij­heid geven. Het brood dat je aan mijn armen hebt gegeven is ver­teerd, maar het brood dat ik zal geven zal je niet alleen ver­frissen, maar zal nooit ein­digen.” [[36]] De Almach­tige zal niet overtroffen wor­den in vrijgevig­heid jegens hen die de meest be­hoef­ti­gen dienen: hoe groter de liefde voor de armen, hoe groter de belo­ning van God.

46. Deze christocentrische en diep ker­ke­lijke visie leidt ons ertoe te beves­tigen dat offergaven, wanneer ze geboren zijn uit liefde, niet alleen de behoeften van iemands broe­der of zuster verlichten, maar ook het hart van de gever zuiveren, als hij of zij bereid is te ver­an­de­ren. Inder­daad, in de woor­den van Pseudo-Au­gus­ti­nus: “aalmoezen geven kan nut­tig zijn voor het uitwissen van vroe­gere zon­den, als je je wegen hebt verbeterd.” [[37]] Het is, als het ware, de gewone weg naar beke­ring voor hen die Christus met een onver­deeld hart willen volgen.

47. In een Kerk die in de armen het gezicht van Christus herkent en in mate­rië­le goe­de­ren het instru­ment van naasten­liefde, blijft Au­gus­ti­nus’ denken een zeker licht. Vandaag vereist trouw aan Au­gus­ti­nus’ leringen niet alleen de studie van zijn werken, maar ook een bereid­heid om radicaal zijn oproep tot beke­ring te leven, die nood­za­ke­lijker­wijs de dienst van naasten­liefde omvat.

48. Veel andere Kerk­va­ders, zowel ooste­lijke als westerse, hebben ge­spro­ken over de voorrang van aan­dacht voor de armen in het leven en de missie van elke christen. Vanuit dit per­spec­tief kan, in samen­vat­ting, wor­den gezegd dat patris­tische theo­lo­gie prak­tisch was, gericht op een Kerk die arm was en voor de armen, eraan her­in­ne­rend dat het Evan­ge­lie alleen correct wordt verkon­digd wanneer het ons aanzet om het vlees van de minsten onder ons aan te raken, en waar­schu­wend dat doctrinaire streng­heid zon­der barm­har­tig­heid lege praat is.

Zorg voor de zieken

49. Chris­te­lijke compassie heeft zich op een bij­zon­dere manier gemani­fes­teerd in de zorg voor de zieken en lijden­den. Gebaseerd op de tekenen aanwe­zig in Jezus’ open­ba­re bedie­ning - de gene­zing van de blin­den, melaatsen en verlam­den - begrijpt de Kerk dat zorg voor de zieken, in wie zij ge­mak­ke­lijk de ge­krui­sig­de Heer herkent, een be­lang­rijk deel van haar missie is. Tijdens een pest in de stad Carthago, waar hij bis­schop was, herinnerde Sint Cyprianus chris­te­nen aan het belang van zorg voor de zieken: “Deze pestilentie en plaag, die zo verschrikke­lijk en dode­lijk lijkt, zoekt de recht­vaar­dig­heid van ieder uit, en onder­zoekt de geesten van het men­se­lijk ras, om te zien of de gezon­den de zieken dienen; of fami­lie­le­den elkaar oprecht lief­heb­ben; of meesters medelij­den hebben met hun zieke dienaren; of dokters de zieken die om hulp smeken niet in de steek laten.” [[38]] De chris­te­lijke traditie van het bezoeken van de zieken, het wassen van hun won­den en het troosten van de getroffenen is niet slechts een filantropische in­span­ning, maar een ker­ke­lijke actie waardoor de leden van de Kerk “het lij­dende vlees van Christus aanraken.” [[39]]

50. In de zes­tien­de eeuw richtte Sint Johannes van God de Hospi­taalorde op die zijn naam draagt, en creëerde modelzieken­hui­zen die ieder­een ver­wel­kom­den, ongeacht sociale of econo­mische status. Zijn beroemde uitdruk­king, “Doe goed, mijn broe­ders!” werd een motto voor actieve naasten­liefde jegens de zieken. Tege­lijker­tijd richtte Sint Camillus de Lellis de Orde van de Dienaren van de Zieken op - de Camillianen - met de missie om de zieken met totale toe­wij­ding te dienen. Zijn regel beveelt: “Ieder moet de Heer vragen om een moe­der­lijke genegen­heid voor hun naaste, zodat we hen met alle naasten­liefde kunnen dienen, zowel in ziel als lichaam, omdat we, met de genade van God, alle zieken willen dienen met de genegen­heid die een lief­heb­bende moe­der heeft voor haar enige zieke kind.” [[40]] In zieken­hui­zen, op slagvel­den, in ge­van­ge­nissen en op straat belichaam­den de Camillianen de barm­har­tig­heid van Christus de Geneesheer.

51. Het zorgen voor de zieken met moe­der­lijke genegen­heid, zoals een moe­der voor haar kind zorgt, speelde een nog grotere rol bij veel gewijde vrouwen in het bie­den van ge­zond­heids­zorg aan de armen. De Dochters van Liefde van Sint Vin­cen­tius de Paulo, de Hospi­taalzusters, de Kleine Zusters van de God­de­lijke Voor­zienig­heid en vele andere vrouwe­lijke con­gre­ga­ties wer­den een moe­der­lijke en discrete aanwe­zig­heid in zieken­hui­zen, verpleeg­hui­zen en bejaar­dente­hui­zen. Ze brachten troost, een luis­te­rend oor, een aanwe­zig­heid en bovenal teder­heid. Ze bouw­den, vaak met hun eigen han­den, ge­zond­heids­zorgfacili­teiten in gebie­den waar medische hulp ontbrak. Ze leer­den hygiëne, assis­teer­den bij bevallingen en dien­den medicijnen toe met na­tuur­lijke wijs­heid en diep geloof. Hun huizen wer­den oases van waar­dig­heid waar niemand werd uit­ge­slo­ten. De aanra­king van compassie was het eerste medicijn. Sint Louise de Marillac schreef aan haar zusters, de Dochters van Liefde, en herinnerde hen eraan dat “ze bij­zon­der gezegend zijn door God voor de dienst aan de zieke armen van de zieken­hui­zen.” [[41]]

52. Vandaag gaat deze erfenis ver­der in katho­lieke zieken­hui­zen, ge­zond­heids­zorgfacili­teiten in afgelegen gebie­den, klinieken die opereren in jungles, opvang­cen­tra voor drugs­ver­slaaf­den en in veldhospitalen in oorlogs­ge­bie­den. De chris­te­lijke aanwe­zig­heid onder de zieken onthult dat red­ding geen abstract idee is, maar concrete actie. In de daad van het genezen van een wond verkon­digt de Kerk dat het Ko­nink­rijk van God begint onder de meest kwets­ba­ren. Door dit te doen, blijft ze trouw aan Degene die zei: “Ik was ziek en je hebt mij bezocht” (Mt 25:36). Wanneer de Kerk neerknielt naast een melaatse, een ondervoed kind of een anonieme ster­ven­de, vervult ze haar diepste roe­ping: de Heer lief­heb­ben waar hij het meest mis­vormd is.

Zorg voor de armen in het kloosterleven

53. Het kloosterleven, dat zijn oorsprong vond in de stilte van de woes­tijn, was vanaf het begin een ge­tui­ge­nis van soli­da­ri­teit. Monniken en nonnen lieten alles achter - rijkdom, pres­tige, familie - niet alleen omdat ze wereldse goe­de­ren verachtten - contemptus mundi - maar ook om de arme Christus te ont­moe­ten in deze radicale onthech­ting. Sint Basilius de Grote zag in zijn Regel geen tegen­stel­ling tussen het gebeds- en con­tem­pla­tieleven van de monniken en hun werk ten behoeve van de armen. Voor hem waren gast­vrij­heid en zorg voor de be­hoef­ti­gen een in­te­graal deel van de monas­tieke spiri­tua­li­teit, en monniken, zelfs nadat ze alles had­den achter­ge­la­ten om armoede te omarmen, moesten de armsten helpen met hun werk, omdat “om genoeg te hebben om de be­hoef­ti­gen te helpen... het dui­de­lijk is dat we ijverig moeten werken... Deze manier van leven is niet alleen nut­tig om het lichaam te on­der­wer­pen, maar ook voor naasten­liefde jegens onze naaste, zodat God door ons voldoende kan voor­zien voor onze zwakkere broe­ders en zusters.” [[42]]

54. In Caesarea, waar hij bis­schop was, bouwde hij een plaats bekend als de Basiliade, die onderdak, zieken­hui­zen en scholen voor de armen en zieken omvatte. De monnik was dus niet alleen een asceet, maar ook een die­naar. Basilius toonde zo aan dat om dicht bij God te zijn, men dicht bij de armen moet zijn. Concreet lief­heb­ben was het criterium van hei­lig­heid. Bidden en zorgen, con­tem­ple­ren en genezen, schrijven en verwel­ko­men: alles was een uitdruk­king van dezelfde liefde voor Christus.

55. In het Westen formuleerde Sint Bene­dic­tus van Nursia een Regel die de ruggengraat zou wor­den van de Europese monas­tieke spiri­tua­li­teit. Het verwel­ko­men van de armen en pelgrims neemt een prominente plaats in in het do­cu­ment: “De armen en pelgrims moeten met alle zorg en gast­vrij­heid wor­den ont­van­gen, want in hen wordt Christus ont­van­gen.” [[43]] Dit waren niet slechts woor­den: eeuwen­lang waren bene­dic­tijnse kloosters plaatsen van toevlucht voor weduwen, verlaten kin­de­ren, pelgrims en bede­laars. Voor Bene­dic­tus was het ge­meen­schapsleven een school van naasten­liefde. Handenarbeid had niet alleen een prak­tische functie, maar vormde ook het hart voor dienst­baar­heid. Het delen onder de monniken, het zorgen voor de zieken en het luis­te­ren naar de meest kwets­ba­ren bereid­den hen voor om Christus te verwel­ko­men die komt in de persoon van de arme en de vreem­de­ling. Vandaag blijft bene­dic­tijnse monas­tieke gast­vrij­heid een teken van een Kerk die haar deuren opent, verwel­komt zon­der te vragen en geneest zon­der iets terug te verlangen.

56. In de loop van de tijd wer­den bene­dic­tijnse kloosters plaatsen om de cultuur van uit­slui­ting te over­win­nen. Monniken en nonnen bewerkten het land, produ­ceer­den voedsel, bereid­den medicijnen en boden deze, met eenvoud, aan de meest be­hoef­ti­gen. Hun stille werk was het zuurdesem van een nieuwe bescha­ving, waar de armen geen probleem waren om op te lossen, maar broe­ders en zusters om te verwel­ko­men. De regel van delen, samen­wer­ken en het helpen van de kwets­ba­ren ves­tigde een economie van soli­da­ri­teit, in tegen­stel­ling tot de logica van accumulatie. Het ge­tui­ge­nis van de monniken toonde aan dat vrij­wil­lige armoede, verre van ellende, een pad is van vrij­heid en ge­meen­schap. Ze beperkten zich niet tot het helpen van de armen: ze wer­den hun buren, broe­ders en zusters in dezelfde Heer. In de cellen en kloostergangen creëerden ze een mys­tiek van Gods aanwe­zig­heid in de kleinen.

57. Naast het bie­den van mate­rië­le hulp speel­den kloosters een fun­da­men­tele rol in de culturele en spi­ri­tu­ele vor­ming van de nederigsten. In tij­den van pest, oorlog en hon­gers­nood waren ze plaatsen waar de be­hoef­ti­gen brood en medicijnen von­den, maar ook waar­dig­heid en een stem. Het was daar dat wezen wer­den opgeleid, leer­lin­gen trai­ning ont­vingen en gewone mensen land­bouw­tech­nieken en lezen leer­den. Kennis werd gedeeld als een geschenk en een verant­woor­de­lijk­heid. De abt was zowel leraar als vader, en de monas­tieke school was een plaats van vrij­heid door waar­heid. Inder­daad, zoals Johannes Cassianus schrijft, moet de monnik wor­den ge­ken­merkt door “nede­rig­heid van hart... die niet leidt tot kennis die opblaast, maar tot kennis die verlicht door de vol­heid van naasten­liefde.” [[44]] Door het vormen van gewetens en het overdragen van wijs­heid droegen monniken bij aan een chris­te­lijke pedagogie van inclusie. Cultuur, gemar­keerd door geloof, werd met eenvoud gedeeld. Kennis, verlicht door naasten­liefde, werd dienst­baar­heid. Het kloosterleven open­baarde zich zo als een stijl van hei­lig­heid en een concrete manier om de samen­le­ving te transformeren.

58. De monas­tieke traditie leert ons dat gebed en naasten­liefde, stilte en dienst­baar­heid, cellen en zieken­hui­zen één spi­ri­tu­eel weefsel vormen. Het klooster is een plaats van luis­te­ren en han­de­len, van aanbid­ding en delen. Sint Bernardus van Clairvaux, de grote cisterciënzer her­vormer, “herinnerde krach­tig aan de nood­zaak van een sober en gema­tigd leven, in de refter als in monas­tieke kle­ding en gebouwen, en beval de steun en zorg voor de armen aan.” [[45]] Voor hem was compassie geen optie, maar het ware pad van het volgen van Christus. Het kloosterleven, indien trouw aan zijn oor­spron­ke­lijke roe­ping, toont aan dat de Kerk volle­dig de bruid van de Heer is alleen wanneer ze ook de zuster van de armen is. Het klooster is niet alleen een toevluchtsoord voor de wereld, maar een school waar men leert om haar beter te dienen. Waar monniken en nonnen hun deuren hebben geopend voor de armen, heeft de Kerk met nede­rig­heid en vastbera­den­heid getoond dat con­tem­pla­tie barm­har­tig­heid niet uitsluit, maar deze als haar zuiverste vrucht vereist.

 

Hoofd­stuk IV

Een ge­schie­de­nis die voortduurt

De eeuw van de sociale leer van de Kerk

82. De versnelling van techno­lo­gische en sociale ver­an­de­ringen in de afgelopen twee eeuwen, met al zijn te­gen­strij­dig­he­den en con­flic­ten, had niet alleen invloed op het leven van de armen, maar werd ook het on­der­werp van debat en re­flec­tie van hun kant. De ver­schil­lende bewe­gingen van arbei­ders, vrouwen en jon­ge­ren, en de strijd tegen rassendis­cri­mi­na­tie, gaven aan­lei­ding tot een nieuwe waar­de­ring voor de waar­dig­heid van degenen aan de rand van de samen­le­ving. De sociale leer van de Kerk kwam ook voort uit deze matrix. Haar analyse van de chris­te­lijke open­ba­ring in de context van moderne sociale, arbeids-, econo­mische en culturele kwesties zou niet moge­lijk zijn geweest zon­der de bijdrage van leken, zowel mannen als vrouwen, die worstel­den met de grote problemen van hun tijd. Aan hun zijde ston­den die reli­gi­euze mannen en vrouwen die een Kerk belichaam­den die vooruit­ging in nieuwe rich­tingen. De ingrijpende ver­an­de­ring die we nu onder­gaan, maakt een constante interactie tussen de gelo­vi­gen en het leer­ge­zag van de Kerk, tussen gewone bur­gers en experts, tussen in­di­vi­duen en in­stel­lingen nog nood­za­ke­lijker. Hier moet opnieuw wor­den erkend dat de reali­teit het best wordt bekeken vanuit de zijlijn, en dat de armen unieke inzichten bezitten die onmis­baar zijn voor de Kerk en de mens­heid als geheel.

83. Het leer­ge­zag van de Kerk in de afgelopen 150 jaar is een ware schat­ka­mer van be­lang­rijke leringen over de armen. De bis­schop­pen van Rome hebben stem gegeven aan nieuwe inzichten die zijn verfijnd door een proces van ker­ke­lijke onder­schei­ding. Bij­voor­beeld, in zijn en­cy­cliek Rerum Novarum behandelde Leo XIII de arbeids­vraag, wijzend op de ondraaglijke levens­om­stan­dig­heden van veel industriële arbei­ders en pleitend voor het instellen van een recht­vaar­dige sociale orde. Andere pausen spraken ook over dit thema. Sint Johannes XXIII riep in zijn en­cy­cliek Mater et Magistra (1961) op tot recht­vaar­dig­heid op wereld­schaal: rijke lan­den kon­den niet lan­ger on­ver­schil­lig blijven voor lan­den die leden aan hon­ger en extreme armoede; in plaats daar­van wer­den ze opge­roe­pen om hen genereus te helpen met al hun goe­de­ren.

84. Het Tweede Vati­caans Concilie ver­te­gen­woor­digde een mijl­paal in het begrip van de Kerk van de armen in Gods heils­plan. Hoewel dit thema margi­naal bleef in de voor­be­rei­dende do­cu­menten, ves­tigde Sint Johannes XXIII in zijn radio­bood­schap van 11 sep­tem­ber 1962, een maand voor de ope­ning van het Concilie, de aan­dacht op deze kwestie. In zijn memorabele woor­den: “de Kerk presen­teert zich­zelf zoals ze is en zoals ze wil zijn: de Kerk van allen en in het bij­zon­der de Kerk van de armen.” [[76]] De intense in­span­ningen van bis­schop­pen, theologen en experts die zich bezighiel­den met de vernieu­wing van de Kerk - met de steun van Sint Johannes XXIII zelf - gaven het Concilie een nieuwe rich­ting. De centrali­teit van Christus in deze over­we­gingen, zowel op doctrinair als op sociaal niveau, zou fun­da­men­teel blijken. Veel concilie­va­ders steun­den deze bena­dering, zoals wel­spre­kend uitgedrukt door kar­di­naal Lercaro in zijn toe­spraak van 6 de­cem­ber 1962: “Het mysterie van Christus in de Kerk is altijd geweest en is vandaag op een bij­zon­dere manier het mysterie van Christus in de armen.” [[77]] Hij ver­volgde door te zeggen dat “dit niet slechts een thema onder andere is, maar in zekere zin het enige thema van het Concilie als geheel.” [[78]] De aarts­bis­schop van Bologna noteerde bij de voor­be­rei­ding van deze toe­spraak het volgende: “Dit is het uur van de armen, van de miljoenen armen over de hele wereld. Dit is het uur van het mysterie van de Kerk als moe­der van de armen. Dit is het uur van het mysterie van Christus, vooral aanwe­zig in de armen.” [[79]] Er groeide een besef van de nood­zaak voor een nieuw beeld van de Kerk, een een­vou­diger en sober­der beeld, dat het gehele volk van God en zijn aanwe­zig­heid in de ge­schie­de­nis omvat. Een Kerk die meer lijkt op haar Heer dan op wereldse machten en die werkt aan het bevor­de­ren van een concrete inzet van de hele mens­heid om het immense probleem van armoede in de wereld op te lossen.

85. Bij de ope­ning van de tweede sessie van het Concilie nam Sint Paulus VI deze zorg over die door zijn voor­gan­ger was geuit, name­lijk dat de Kerk met bij­zon­dere aan­dacht kijkt “naar de armen, de be­hoef­ti­gen, de getroffenen, de hon­gerigen, de lijden­den, de ge­van­ge­nen, dat wil zeggen, ze kijkt naar de hele mens­heid die lijdt en weent: ze maakt deel uit van hen door evan­ge­lisch recht.” [[80]] In zijn algemene au­diën­tie van 11 no­vem­ber 1964 wees hij erop dat “de armen ver­te­gen­woor­digers zijn van Christus” en vergeleek het beeld van de Heer in de armen met dat gezien in de paus. Hij beves­tigde deze waar­heid met deze woor­den: “De ver­te­gen­woor­diging van Christus in de armen is uni­ver­seel; elke arme weer­spie­gelt Christus; die van de paus is per­soon­lijk... De arme en Petrus kunnen één en dezelfde persoon zijn, gekleed in een dubbele ver­te­gen­woor­diging; die van armoede en die van gezag.” [[81]] Op deze manier werd de intrinsieke band tussen de Kerk en de armen sym­bo­li­sch en met ongekende hel­der­heid uitgedrukt.

86. De pas­to­rale con­sti­tu­tie Gaudium et Spes, voort­bou­wend op de leringen van de Kerk­va­ders, beves­tigt krach­tig de uni­ver­se­le bestem­ming van aardse goe­de­ren en de sociale functie van eigendom die daaruit voortvloeit. De con­sti­tu­tie stelt dat “God de aarde en alles wat ze bevat heeft bestemd voor alle mensen en naties, zodat alle geschapen dingen eer­lijk door de hele mens­heid gedeeld zou­den wor­den onder lei­ding van recht­vaar­dig­heid, getemperd door naasten­liefde... In hun gebruik van dingen moeten mensen de externe goe­de­ren die ze recht­ma­tig bezitten niet alleen als hun eigen, maar ook als gemeen­schap­pe­lijk be­schou­wen, in de zin dat ze anderen net zo goed als hen­zelf kunnen ten goede komen. Daarom heeft ieder­een het recht om een voldoende hoeveel­heid van de goe­de­ren van de aarde te bezitten voor zich­zelf en hun familie... Personen in extreme nood hebben recht om te nemen wat ze nodig hebben uit de rijkdom van anderen... Door zijn aard heeft privé-eigendom een sociale dimensie die gebaseerd is op de wet van de gemeen­schap­pe­lijke bestem­ming van aardse goe­de­ren. Wanneer het sociale aspect wordt vergeten, kan eigendom vaak het voorwerp wor­den van heb­zucht en een bron van erns­tige wanorde.” [[82]] Deze over­tui­ging werd herhaald door Sint Paulus VI in zijn en­cy­cliek Populorum Progressio. Daarin lezen we dat niemand zich gerech­tigd kan voelen om “surplusgoe­de­ren uit­slui­tend voor eigen privégebruik toe te eigenen wanneer anderen de minimale levens­be­hoef­ten missen.” [[83]] In zijn toe­spraak tot de Verenigde Naties sprak paus Paulus VI als de pleitbe­zor­ger van arme volkeren [[84]] en spoorde de inter­na­tio­nale ge­meen­schap aan om een wereld van soli­da­ri­teit te bouwen.

87. Met Sint Johannes Paulus II werd de voor­keurs­re­la­tie van de Kerk met de armen geconsoli­deerd, in het bij­zon­der vanuit een doctrinair stand­punt. Zijn leer zag in de optie voor de armen een “speciale vorm van voorrang in de uit­oefe­ning van chris­te­lijke naasten­liefde, waartoe de hele traditie van de Kerk getuigt.” [[85]] In zijn en­cy­cliek Sollicitudo Rei Socialis ver­volgde hij: “Te­gen­woor­dig, gezien de we­reld­wijde dimensie die de sociale kwestie heeft aan­ge­no­men, kan deze liefde voor de armen, en de beslis­singen die het in ons inspireert, niet anders dan de immense menigten van de hon­gerigen, de be­hoef­ti­gen, de dak­lo­zen, degenen zon­der medische zorg en, bovenal, degenen zon­der hoop op een betere toe­komst omvatten. Het is onmoge­lijk om geen reke­ning te hou­den met het bestaan van deze reali­teiten. Ze negeren zou betekenen dat men wordt als de ‘rijke man’ die deed alsof hij de bede­laar Lazarus die aan zijn poort lag niet kende (vgl. Lc 16:19-31).” [[86]] De leer van Sint Johannes Paulus II over werk is even­eens be­lang­rijk voor onze over­we­ging van de actieve rol die de armen zou­den moeten spelen in de vernieu­wing van de Kerk en de samen­le­ving, en zo een zeker “paternalisme” achter zich latend dat zich beperkte tot het slechts voldoen aan de on­mid­del­lijke behoeften van de armen. In zijn en­cy­cliek Laborem Exercens stelde hij na­druk­ke­lijk dat “men­se­lijk werk een sleu­tel is, waar­schijn­lijk de essentiële sleu­tel, tot de hele sociale kwestie.” [[87]]

88. Te mid­den van de meer­dere crises die het begin van het derde mil­len­nium kenmerkten, nam de leer van Bene­dic­tus XVI een meer uit­ge­spro­ken poli­tieke wen­ding. In de en­cy­cliek Caritas in Veritate beves­tigt hij dat “hoe meer we streven naar een gemeen­schap­pe­lijk goed dat overeen­komt met de wer­ke­lijke behoeften van onze naasten, hoe ef­fec­tiever we hen lief­heb­ben.” [[88]] Hij merkte bovendien op dat “hon­ger niet zozeer af­han­ke­lijk is van een gebrek aan mate­rië­le dingen als wel van een tekort aan sociale hulp­bronnen, waar­van de be­lang­rijk­ste in­sti­tu­tio­neel zijn. Wat ontbreekt, met andere woor­den, is een net­werk van econo­mische in­stel­lingen die in staat zijn om regel­ma­tige toegang tot voldoende voedsel en water voor voe­dings­be­hoef­ten te garan­de­ren, en ook in staat zijn om de primaire behoeften en noden aan te pakken die voort­ko­men uit echte voedselcrises, of deze nu wor­den veroor­zaakt door na­tuur­lijke oor­zaken of poli­tieke onverant­woor­de­lijk­heid, natio­naal en inter­na­tio­naal.” [[89]]

89. Paus Fran­cis­cus erkende dat in recente decennia, naast de leringen van de bis­schop­pen van Rome, natio­nale en regionale bis­schop­pen­con­fe­ren­ties in toe­ne­mende mate hebben ge­spro­ken. Hij kon bij­voor­beeld per­soon­lijk getuigen van de bij­zon­dere inzet van het Latijns-Ameri­kaanse epis­co­paat om de relatie van de Kerk met de armen te herover­we­gen. In de on­mid­del­lijke post-con­ci­liaire periode was er in bijna alle Latijns-Ameri­kaanse lan­den een sterk besef van de nood­zaak van de Kerk om zich te iden­ti­fi­ceren met de armen en actief deel te nemen aan het waar­bor­gen van hun vrij­heid. De Kerk werd bewogen door de massa’s armen die leden aan werkloos­heid, onderbe­taald werk, onrecht­vaar­dige lonen en slechte levens­om­stan­dig­heden. Het marte­laar­schap van Sint Oscar Romero, de aarts­bis­schop van San Salvador, was een krach­tig ge­tui­ge­nis en een in­spi­ra­tie voor de Kerk. Hij had zich het lot van de overgrote meer­der­heid van zijn kudde eigen gemaakt en hen tot het middel­punt van zijn pas­to­rale visie gemaakt. De con­fe­ren­ties van de Latijns-Ameri­kaanse bis­schop­pen in Medellín, Puebla, Santo Domingo en Aparecida waren ook be­lang­rijke gebeur­te­nissen voor het leven van de Kerk als geheel. Voor mijn eigen deel, na vele jaren als mis­sio­na­ris in Peru te hebben gediend, ben ik zeer dank­baar voor dit proces van ker­ke­lijke onder­schei­ding, dat paus Fran­cis­cus wij­se­lijk verbond met dat van andere par­ti­cu­liere Kerken, vooral die in het mondiale Zuiden. Ik wil nu twee spe­ci­fie­ke thema’s van deze bis­schop­pe­lijke leer behan­de­len.

Struc­tu­ren van zonde die armoede en extreme onge­lijk­heid creëren

90. In Medellín verklaar­den de bis­schop­pen zich voor een voor­keursoptie voor de armen: “Christus onze Ver­los­ser hield niet alleen van de armen, maar, ‘zijnde rijk, werd hij arm.’ Hij leefde een leven van armoede, richtte zijn missie op het prediken van hun be­vrij­ding en stichtte zijn Kerk als een teken van deze armoede te mid­den van ons... De armoede die zoveel van onze broe­ders en zusters doorstaan, schreeuwt om recht­vaar­dig­heid, soli­da­ri­teit, ge­tui­ge­nis, inzet en in­span­ningen gericht op het beëindigen ervan, zodat de red­dende missie die door Christus is toe­ver­trouwd volle­dig kan wor­den volbracht.” [[90]] De bis­schop­pen stel­den krach­tig dat de Kerk, om volle­dig trouw te zijn aan haar roe­ping, niet alleen de toestand van de armen moet delen, maar ook aan hun zijde moet staan en actief moet werken aan hun in­te­grale ont­wik­ke­ling. Gecon­fron­teerd met een situatie van verslech­te­rende armoede in Latijns-Amerika, beves­tigde de con­fe­ren­tie van Puebla de beslis­sing van Medellín voor een open en profe­tische optie voor de armen en beschreef struc­tu­ren van onrecht­vaar­dig­heid als een “sociale zonde.”

91. Naasten­liefde heeft de kracht om de reali­teit te ver­an­de­ren; het is een echte kracht voor ver­an­de­ring in de ge­schie­de­nis. Het is de bron die elke in­span­ning moet in­spi­re­ren en lei­den om “de struc­tu­rele oor­zaken van armoede op te lossen,” [[91]] en dit met urgentie te doen. Het is mijn hoop dat we steeds meer “politici zullen zien die in staat zijn tot oprechte en ef­fec­tieve dialoog gericht op het genezen van de diepste wor­tels - en niet alleen de uiter­lijk­he­den - van de kwalen in onze wereld.” [[92]] Want “het gaat erom de kreet van hele volkeren te horen, de armste volkeren van de aarde.” [[93]]

92. We moeten dan ook door­gaan met het aan de kaak stellen van de “dictatuur van een economie die doodt,” en erkennen dat “terwijl de in­kom­sten van een min­der­heid exponentieel groeien, de kloof die de meer­der­heid scheidt van de wel­vaart die door die gelukkige weinigen wordt genoten, even­eens toeneemt. Deze onbalans is het re­sul­taat van ideo­lo­gieën die de absolute autonomie van de markt en finan­ciële speculatie verde­digen. Bijge­volg wijzen ze het recht van staten, die belast zijn met waak­zaam­heid voor het alge­meen wel­zijn, af om enige vorm van controle uit te oefenen. Een nieuwe tirannie wordt geboren, onzicht­baar en vaak virtueel, die eenzij­dig en mee­do­gen­loos haar eigen wetten en regels oplegt.” [[94]] Er is geen gebrek aan theorieën die proberen de hui­dige stand van zaken te recht­vaar­digen of te verklaren dat econo­misch denken vereist dat we wachten op onzicht­ba­re markt­krachten om alles op te lossen. Niettemin moet de waar­dig­heid van elke men­se­lijke persoon vandaag wor­den ge­res­pec­teerd, niet morgen, en de extreme armoede van allen aan wie deze waar­dig­heid wordt ontzegd, zou voort­du­rend op ons geweten moeten wegen.

93. In zijn en­cy­cliek Dilexit nos herinnerde paus Fran­cis­cus ons eraan dat sociale zonde een “structuur van zonde” consoli­deert binnen de samen­le­ving, en vaak “deel uitmaakt van een dominante denk­wij­ze die als normaal of rede­lijk beschouwt wat slechts egoïsme en onver­schil­lig­heid is. Dit leidt ver­vol­gens tot sociale vervreem­ding.” [[95]] Het wordt dan normaal om de armen te negeren en te leven alsof ze niet bestaan. Het lijkt ook rede­lijk om de economie zo te or­ga­ni­se­ren dat offers wor­den geëist van de massa’s om de behoeften van de mach­tigen te dienen. Onder­tus­sen wor­den de armen slechts een paar “druppels” beloofd die naar bene­den sijpelen, totdat de volgende we­reld­wijde crisis alles terug­brengt naar hoe het was. Een echte vorm van vervreem­ding is aanwe­zig wanneer we ons beperken tot theore­tische excuses in plaats van te proberen de concrete problemen van degenen die lij­den op te lossen. Sint Johannes Paulus II had al opgemerkt dat “een samen­le­ving vervreemd is als haar vormen van sociale organi­sa­tie, productie en con­sump­tie het moei­lijker maken om het geschenk van zich­zelf aan te bie­den en soli­da­ri­teit tussen mensen tot stand te brengen.” [[96]]

94. We moeten ons steeds meer inzetten om de struc­tu­rele oor­zaken van armoede op te lossen. Dit is een dringende behoefte die “niet kan wor­den uit­ge­steld, niet alleen om de prag­ma­tische reden van zijn urgentie voor de goede orde van de samen­le­ving, maar omdat de samen­le­ving moet wor­den genezen van een ziekte die haar verzwakt en frustreert, en die alleen maar tot nieuwe crises kan lei­den. Welzijns­pro­jecten, die voldoen aan bepaalde dringende behoeften, moeten slechts als voorlopige ant­woor­den wor­den beschouwd.” [[97]] Ik kan alleen maar opnieuw stellen dat onge­lijk­heid “de wor­tel is van sociale kwalen.” [[98]] Inder­daad, “het wordt vaak dui­de­lijk dat, in de praktijk, mensen­rechten niet voor ieder­een gelijk zijn.” [[99]]

95. Zoals het nu is, “lijkt het hui­dige model, met zijn nadruk op succes en zelfred­zaam­heid, geen in­ves­te­ring te beguns­tigen in in­span­ningen om de langzame, de zwakke of de min­der geta­len­teerde te helpen kansen in het leven te vin­den.” [[100]] Dezelfde vragen blijven bij ons terug­ko­men. Betekent dit dat de min­der begaaf­den geen mensen zijn? Of dat de zwakken niet dezelfde waar­dig­heid hebben als wij­zelf? Zijn degenen die met min­der kansen geboren zijn van min­dere waarde als mensen? Moeten zij zich beperken tot louter overleven? De waarde van onze samen­le­vingen, en onze eigen toe­komst, hangt af van de ant­woor­den die we op deze vragen geven. Of we herwinnen onze morele en spi­ri­tu­ele waar­dig­heid, of we vallen in een beer­put. Tenzij we stoppen en deze zaak serieus nemen, zullen we open­lijk of heime­lijk door­gaan met “het legitimeren van het hui­dige distributie­mo­del, waar een min­der­heid gelooft dat zij het recht heeft om op een manier te consumeren die nooit uni­ver­seel kan wor­den gemaakt, omdat de planeet zelfs de afvalproducten van een derge­lijk con­sump­tie niet zou kunnen bevatten.” [[101]]

96. Een struc­tu­reel probleem dat niet rea­lis­tisch van bovenaf kan wor­den opgelost en zo snel moge­lijk moet wor­den aangepakt, heeft te maken met de locaties, buurten, huizen en ste­den waar de armen leven en hun tijd door­bren­gen. We waar­de­ren allemaal de schoon­heid van “die ste­den die verlammend wan­trouwen over­win­nen, degenen die anders zijn integreren en deze in­te­gra­tie tot een nieuwe factor van ont­wik­ke­ling maken! Hoe aan­trek­ke­lijk zijn die ste­den die, zelfs in hun architecto­nisch ontwerp, vol zijn van ruimtes die verbin­den, rela­te­ren en de erken­ning van anderen bevor­de­ren!” [[102]] Toch “kunnen we niet nalaten om de effecten op het leven van mensen van milieudegradatie, hui­dige ont­wik­ke­lings­mo­dellen en de wegwerp­cul­tuur te over­we­gen.” [[103]] Want “de ver­slech­te­ring van het milieu en van de samen­le­ving treft de meest kwets­ba­re mensen op de planeet.” [[104]]

97. Alle leden van het Volk van God hebben de plicht om hun stem te laten horen, zij het op ver­schil­lende manieren, om derge­lijke struc­tu­rele problemen aan te wijzen en aan de kaak te stellen, zelfs als dit betekent dat ze dwaas of naïef lijken. Onrecht­vaar­dige struc­tu­ren moeten wor­den erkend en uit­geroeid door de kracht van het goede, door het ver­an­de­ren van denk­wij­zen, maar ook, met de hulp van weten­schap en techno­lo­gie, door het ont­wik­ke­len van ef­fec­tieve beleids­maat­re­ge­len voor maat­schap­pe­lijke ver­an­de­ring. Het mag nooit wor­den vergeten dat de evan­ge­lie­bood­schap niet alleen te maken heeft met de per­soon­lijke relatie van een individu met de Heer, maar ook met iets groters: “het Ko­nink­rijk van God (vgl. Lc 4:43); het gaat om het lief­heb­ben van God die regeert in onze wereld. In de mate dat hij in ons regeert, zal het leven van de samen­le­ving een set­ting zijn voor uni­ver­se­le broe­der­schap, recht­vaar­dig­heid, vrede en waar­dig­heid. Zowel chris­te­lijke predi­king als leven zijn dan ook bedoeld om een impact te hebben op de samen­le­ving. We zoeken Gods Ko­nink­rijk.” [[105]]

98. Tot slot, in een do­cu­ment dat aan­vanke­lijk niet door ieder­een goed werd ont­van­gen, vin­den we een re­flec­tie die vandaag nog steeds actueel is: “De verde­digers van de ortho­doxie wor­den soms beschul­digd van passivi­teit, toegeeflijk­heid of schul­dige medeplich­tig­heid met betrek­king tot de ondraaglijke situaties van onrecht­vaar­dig­heid en de poli­tieke regimes die deze verlengen. Spi­ri­tu­ele beke­ring, de inten­si­teit van de liefde voor God en de naaste, ijver voor recht­vaar­dig­heid en vrede, de evan­ge­lische bete­ke­nis van de armen en van armoede, zijn vereist van ieder­een, en vooral van her­ders en degenen in verant­woor­de­lijke posities. De zorg voor de zuiver­heid van het geloof vereist het geven van een ef­fec­tief ge­tui­ge­nis in de dienst aan de naaste, in het bij­zon­der de armen en de onder­drukten, op een in­te­grale theo­lo­gische manier.” [[106]]

De armen als subjecten

99. Het leven van de uni­ver­se­le Kerk werd verrijkt door de onder­schei­ding van de Aparecida-con­fe­ren­tie, waarin de Latijns-Ameri­kaanse bis­schop­pen dui­de­lijk maakten dat de voor­keursoptie van de Kerk voor de armen “impliciet is in het christo­lo­gische geloof in de God die voor ons arm werd, om ons met zijn armoede te verrijken.” [[107]] Het Aparecida-do­cu­ment situeert de missie van de Kerk in de hui­dige context van een geglobaliseerde wereld die wordt ge­ken­merkt door nieuwe en dra­ma­tische oneven­wich­tig­he­den. [[108]] In hun slot­bood­schap schreven de bis­schop­pen: “De starke verschillen tussen rijk en arm nodigen ons uit om met grotere inzet te werken aan het zijn van dis­ci­pe­len die in staat zijn om de tafel van het leven te delen, de tafel van alle zonen en dochters van de Vader, een tafel die open en inclusief is, waar niemand van wordt uit­ge­slo­ten. We beves­tigen daarom onze voor­keurs- en evan­ge­lische optie voor de armen.” [[109]]

100. Tege­lijker­tijd bena­drukt het do­cu­ment, voort­bou­wend op een thema dat in eer­dere con­fe­ren­ties van het Latijns-Ameri­kaanse epis­co­paat werd behandeld, de nood­zaak om ge­mar­gi­na­li­seerde ge­meen­schappen te be­schou­wen als subjecten die in staat zijn hun eigen cultuur te creëren, in plaats van als objecten van naasten­liefde van anderen. Dit betekent dat derge­lijke ge­meen­schappen het recht hebben om het Evan­ge­lie te omarmen en hun geloof te vieren en te com­mu­ni­ce­ren in overeenstem­ming met de waar­den die aanwe­zig zijn in hun eigen culturen. Hun erva­ring van armoede geeft hen het vermogen om aspecten van de reali­teit te herkennen die anderen niet kunnen zien; om deze reden moet de samen­le­ving naar hen luis­te­ren. Hetzelfde geldt voor de Kerk, die hun “populaire” beoefe­ning van het geloof posi­tief zou moeten waar­de­ren. Een mooie passage uit het Aparecida-do­cu­ment kan ons helpen over dit punt en onze juiste reactie te reflec­te­ren: “Alleen de nabij­heid die ons vrien­den maakt, stelt ons in staat om de waar­den van de armen vandaag diep te waar­de­ren, hun legitieme verlangens en hun eigen manier van het geloof beleven... Dag na dag wor­den de armen agenten van evangeli­sa­tie en van alom­vat­tende men­se­lijke be­vor­de­ring: ze voe­den hun kin­de­ren op in het geloof, beoefenen voort­du­rende soli­da­ri­teit onder fami­lie­le­den en buren, zoeken voort­du­rend naar God en geven leven aan de pelgrims­tocht van de Kerk. In het licht van het Evan­ge­lie erkennen we hun immense waar­dig­heid en hun heilige waarde in de ogen van Christus, die arm was zoals zij en onder hen uit­ge­slo­ten. Gebaseerd op deze geloofs­er­va­ring zullen we met hen hun rechten verde­digen.” [[110]]

101. Dit alles brengt een aspect van de optie voor de armen met zich mee dat we constant in gedachten moeten hou­den, name­lijk dat het van ons een hou­ding van aan­dacht voor anderen vereist. “Deze liefde­volle aan­dacht is het begin van een echte zorg voor hun persoon, die mij ef­fec­tief inspireert om hun wel­zijn te zoeken. Dit houdt in dat we de armen waar­de­ren in hun goed­heid, in hun levens­er­va­ring, in hun cultuur en in hun manieren om het geloof te beleven. Ware liefde is altijd con­tem­pla­tief en stelt ons in staat om de ander te dienen, niet uit nood­zaak of ijdel­heid, maar omdat hij of zij mooi is boven en buiten louter uiter­lijk­he­den... Alleen op basis van deze echte en oprechte nabij­heid kunnen we de armen op de juiste manier be­ge­lei­den op hun weg naar be­vrij­ding.” [[111]] Om deze reden spreek ik mijn oprechte dank­baar­heid uit voor allen die ervoor hebben gekozen om onder de armen te leven, niet slechts om hen af en toe te bezoeken, maar om met hen te leven zoals zij doen. Een derge­lijke beslis­sing zou moeten wor­den beschouwd als een van de hoogste vormen van evan­ge­lisch leven.

102. In het licht hier­van is het dui­de­lijk dat we ons allemaal “moeten laten evan­ge­li­se­ren” [[112]] door de armen en “de mysterieuze wijs­heid erkennen die God met ons wil delen door middel van hen.” [[113]] Opgroeien in precaire omstan­dig­he­den, leren overleven in de meest on­gun­stige omstan­dig­he­den, ver­trouwen op God met de zeker­heid dat niemand anders hen serieus neemt, en elkaar helpen in de donkerste momenten, hebben de armen veel geleerd dat ze verborgen hou­den in hun harten. Degenen onder ons die derge­lijke erva­ringen van leven op deze manier niet hebben gehad, hebben zeker veel te winnen uit de bron van wijs­heid die de erva­ring van de armen is. Alleen door onze klachten te rela­te­ren aan hun lij­den en ontbe­ringen kunnen we een verma­ning ervaren die ons kan uit­da­gen om ons leven te ver­een­vou­digen.

 

Hoofd­stuk V

Een aan­hou­dende uit­daging

103. Ik heb ervoor gekozen om de eeuwen­oude ge­schie­de­nis van de zorg van de Kerk voor de armen en met de armen op te roepen om dui­de­lijk te maken dat het altijd een centraal deel van haar leven is geweest. Inder­daad, zorg voor de armen maakt deel uit van de grote Traditie van de Kerk, een baken als het ware van evan­ge­lisch licht om de harten te verlichten en de beslis­singen van chris­te­nen in elke tijd te lei­den. Daarom moeten we ons verplicht voelen om ieder­een uit te nodigen om te delen in het licht en leven geboren uit het herkennen van Christus in de gezichten van de lijden­den en wie in nood zijn. Liefde voor de armen is een essentieel ele­ment van de ge­schie­de­nis van Gods omgang met ons; het rijst op uit het hart van de Kerk als een constante oproep aan de harten van de gelo­vi­gen, zowel in­di­vi­dueel als in onze ge­meen­schappen. Als Lichaam van Christus ervaart de Kerk de levens van de armen als haar eigen “vlees”, want hun plaats is bevoor­recht binnen het pel­gri­merende volk van God. Gevolg gevend, is liefde voor de armen - ongeacht de vorm die hun armoede aanneemt - het evan­ge­lische kenmerk van een Kerk getrouw aan het hart van God. Inder­daad, een van de priori­teiten van elke bewe­ging van vernieu­wing binnen de Kerk is altijd een voor­keur voor de armen geweest. In die zin verschilt haar werk met de armen in in­spi­ra­tie en methode van het werk dat door enige andere huma­ni­taire organi­sa­tie wordt verricht.

104. Geen christen kan de armen simpelweg als een maat­schap­pe­lijk probleem be­schou­wen; zij zijn deel van onze “familie”. Zij zijn “een van ons”. Onze relatie tot de armen kan ook niet geredu­ceerd wor­den tot slechts een andere ker­ke­lijke ac­ti­vi­teit of functie. In de woor­den van het Aparecida-do­cu­ment: “we wor­den gevraagd tijd te beste­den aan de armen, hen liefde­volle aan­dacht te geven, naar hen te luis­te­ren met in­te­res­se, bij hen te staan in moei­lijke momenten, te kiezen om uren, weken of jaren van ons leven met hen door te brengen, en te streven om hun situaties te ver­an­de­ren, beginnend bij hen. We mogen niet vergeten dat dit precies is wat Jezus zelf voor­stelde in zijn daden en met zijn woor­den.” [[114]]

De Barm­har­tige Samari­taan, nogmaals

105. De dominante cultuur aan het begin van dit mil­len­nium zou ons willen laten de armen aan hun lot overlaten en hen onwaar­dig voor aan­dacht achten, laat staan ons respect. Paus Fran­cis­cus, in zijn en­cy­cliek Fratelli Tutti, daagde ons uit om na te denken over de parabel van de Barm­har­tige Samari­taan (vgl. Lc 10:25-37), die de ver­schil­lende reacties presen­teert van wie gecon­fron­teerd wor­den met het zicht van een gewonde man die op de weg ligt. Alleen de Barm­har­tige Samari­taan stopt en zorgt voor hem. Paus Fran­cis­cus ging door met vragen aan elk van ons: “Met welke van deze personen iden­ti­fi­ceer je je? Deze vraag, zo direct als hij is, is scherp en ind­ringend. Met welk van deze personages lijk je? We moeten erkennen dat we voort­du­rend verleid wor­den om anderen te negeren, vooral de zwakken. Laten we toe­ge­ven dat, ondanks alle voor­uit­gang die we hebben gemaakt, we nog steeds ‘analfabeet’ zijn als het gaat om het ver­ge­zel­len, ver­zorgen en onder­steunen van de meest kwets­ba­re leden van onze ont­wik­kelde samen­le­vingen. We zijn gewend geraakt om de andere kant op te kijken, voorbij te gaan en situaties te negeren tot ze ons direct raken.” [[115]]

106. Het is be­lang­rijk voor ons om te beseffen dat het verhaal van de Barm­har­tige Samari­taan ook vandaag nog actueel is. “Als ik een persoon tegenkom die buiten slaapt op een koude nacht, kan ik hem of haar zien als een last, een luiaard, een obstakel op mijn weg, een verontrustend gezicht, een probleem voor politici om op te lossen, of zelfs een stuk vuilnis dat een open­ba­re ruimte ver­vuilt. Of ik kan rea­geren met geloof en naasten­liefde, en in deze persoon een mens zien met een waar­dig­heid iden­tiek aan de mijne, een schepsel onein­dig geliefd door de Vader, een beeld van God, een broe­der of zuster verlost door Jezus Christus. Dat is christen zijn! Kan hei­lig­heid op eni­gerlei wijze begrepen wor­den los van deze leven­dige erken­ning van de waar­dig­heid van elke mens?” [[116]] Wat deed de Barm­har­tige Samari­taan?

107. Deze vragen wor­den des te dringen­der in het licht van een erns­tig gebrek aanwe­zig in het leven van onze samen­le­vingen, maar ook in onze chris­te­lijke ge­meen­schappen. De vele vormen van onver­schil­lig­heid die we om ons heen zien, zijn in feite “tekenen van een levensaanpak die op ver­schil­lende en subtiele manieren verspreidt. Bovendien, gevangen als we zijn in onze eigen behoeften, verstoort het zicht van een lij­dend persoon ons. Het maakt ons onrus­tig, omdat we geen tijd hebben om te verspillen aan problemen van anderen. Dit zijn symptomen van een ongezonde samen­le­ving. Een samen­le­ving die wel­vaart zoekt maar lij­den de rug toe­keert. Moge we niet zinken tot zulke diepten! Laten we kijken naar het voor­beeld van de Barm­har­tige Samari­taan.” [[117]] De laatste woor­den van de evan­ge­lieparabel - “Ga en doe evenzo” (Lc 10:37) - ver­te­gen­woor­digen een mandaat dat elke christen dage­lijks ter harte moet nemen.

Een onontkoom­ba­re uit­daging voor de Kerk vandaag

108. In een bij­zon­der kri­tieke tijd in de ge­schie­de­nis van de Kerk in Rome, toen de keizer­lijke in­stel­lingen instortten onder de druk van de bar­baarse invasies, vond Paus Sint Gregorius de Grote het nodig om de gelo­vi­gen te her­in­ne­ren: “Elke minuut kunnen we een Lazarus vin­den als we hem zoeken, en elke dag, zelfs zon­der te zoeken, vin­den we er een aan onze deur. Nu bele­geren bede­laars ons en smeken om aalmoezen; later zullen zij onze voor­spre­kers zijn... Verspil daarom de kans niet om werken van barm­har­tig­heid te doen; bewaar de goede dingen die je bezit niet ongebruikt.” [[118]] Gregorius ver­oor­deelde moe­dig heden­daag­se vormen van vooroor­deel tegen de armen, inclusief de over­tui­ging dat zij verant­woor­de­lijk waren voor hun toestand: “Wanneer je de armen iets verwerpe­lijks ziet doen, veracht of diskwalifi­ceer hen niet, want het vuur van armoede zuivert mis­schien hun zon­dige daden, hoe licht ook.” [[119]] Niet zel­den kan onze wel­vaart ons blind maken voor de behoeften van anderen, en zelfs doen denken dat ons geluk en vervulling alleen van ons­zelf afhangen, los van anderen. In zulke gevallen kunnen de armen optre­den als stille leraren voor ons, ons bewust makend van onze verwaand­heid en een recht­ma­tige geest van nede­rig­heid in ons instillend.

109. Hoewel het waar is dat de rijken voor de armen zorgen, is het om­ge­keerde niet min­der waar. Dit is een opmer­ke­lijk feit beves­tigd door de gehele chris­te­lijke traditie. Levens kunnen wer­ke­lijk omgedraaid wor­den door de reali­sa­tie dat de armen ons veel kunnen leren over het Evan­ge­lie en zijn eisen. Door hun stille ge­tui­ge­nis con­fron­teren zij ons met de precaire toestand van ons bestaan. De ouderen bij­voor­beeld her­in­ne­ren ons door hun fysieke kwets­baar­heid aan onze eigen broos­heid, zelfs terwijl we proberen die te ver­bergen achter onze schijn­ba­re wel­vaart en uiter­lijke ver­schij­ning. De armen her­in­ne­ren ons ook eraan hoe onge­grond de hou­ding van agressieve arrogantie is waar­mee we vaak levensmoei­lijk­he­den con­fron­teren. Zij her­in­ne­ren ons eraan hoe onzeker en leeg ons ogenschijn­lijk veilige en zekere leven kan zijn. Hier heeft Sint Gregorius de Grote veel te ver­tellen: “Laat niemand zich veilig wanen door te zeggen: ‘Ik steel niet van anderen, maar geniet gewoon van wat recht­ma­tig het mijne is.’ De rijke man werd niet gestraft omdat hij nam wat anderen toebehoorde, maar omdat hij, terwijl hij zulke grote rijkdommen bezat, inner­lijk verarmd was. Dit was inder­daad de reden voor zijn veroor­de­ling tot de hel: in zijn voorspoed behield hij geen gevoel van recht­vaar­dig­heid; de rijkdom die hij ont­van­gen had maakte hem trots en deed hem alle medelij­den verliezen.” [[120]]

110. Voor ons chris­te­nen leidt het probleem van de armen tot het hart van ons geloof. Sint Johannes Paulus II leerde dat de voor­keursoptie voor de armen, name­lijk de liefde van de Kerk voor de armen, “essentieel is voor haar en deel uitmaakt van haar constante traditie, en haar drijft om aan­dacht te geven aan een wereld waarin armoede dreigt massive proporties aan te nemen ondanks techno­lo­gische en econo­mische voor­uit­gang.” [[121]] Voor chris­te­nen zijn de armen geen socio­lo­gische cate­go­rie, maar het eigen “vlees” van Christus. Het is niet genoeg om de leer van Gods incarnatie in algemene termen te belij­den. Om wer­ke­lijk in dit grote mysterie binnen te gaan, moeten we dui­de­lijk begrijpen dat de Heer een vlees aannam dat hon­ger en dorst lijdt, en ziekte en gevangen­schap ervaart. “Een arme Kerk voor de armen begint met het reiken naar het vlees van Christus. Als we reiken naar het vlees van Christus, beginnen we iets te begrijpen, te begrijpen wat deze armoede, de armoede van de Heer, wer­ke­lijk is; en dat is verre van ge­mak­ke­lijk.” [[122]]

111. Van nature is de Kerk solidair met de armen, de uit­ge­slo­tenen, de ge­mar­gi­na­li­seer­den en allen die als de uit­ge­sto­tenen van de samen­le­ving wor­den beschouwd. De armen staan in het hart van de Kerk omdat “ons geloof in Christus, die arm werd en altijd dicht bij de armen en uit­ge­sto­tenen was, de basis is van onze zorg voor de in­te­grale ont­wik­ke­ling van de meest ver­waar­loosde leden van de samen­le­ving.” [[123]] In onze harten ont­moe­ten we “de nood­zaak om naar deze smeek­bede te luis­te­ren, geboren uit de bevrij­dende wer­king van genade in elk van ons, en dus gaat het niet om een missie voorbe­hou­den aan enkelen.” [[124]]

112. Soms zijn er chris­te­lijke bewe­gingen of groepen ontstaan die weinig of geen in­te­res­se tonen in het alge­meen goed van de samen­le­ving en in het bij­zon­der de bescher­ming en voor­uit­gang van haar meest kwets­ba­re en bena­deelde leden. Toch mogen we nooit vergeten dat religie, vooral de chris­te­lijke religie, niet beperkt kan wor­den tot de privé-sfeer, alsof gelo­vi­gen geen zaken hebben om hun stem te laten horen met betrek­king tot problemen die de bur­ger­lijke samen­le­ving raken en kwesties die haar leden aan­gaan. [[125]]

113. Inder­daad, “elke Kerk-ge­meen­schap, als ze denkt comfortabel haar eigen weg te kunnen gaan zon­der creatieve zorg en ef­fec­tieve samen­wer­king in het helpen van de armen om met waar­dig­heid te leven en het bereiken van ieder­een, ris­keert ook in te storten, hoe­zeer ze ook mag praten over sociale kwesties of rege­ringen bekritiseert. Ze zal ge­mak­ke­lijk afdrijven naar een spi­ri­tu­ele wereldliness vermomd als reli­gi­euze praktijken, onproductieve ver­ga­de­ringen en leeg gepraat.” [[126]]

114. Het gaat ook niet slechts om het voor­zien in wel­zijns­hulp en werken aan sociale recht­vaar­dig­heid. Chris­te­nen zou­den zich ook bewust moeten zijn van een andere vorm van inconsis­tentie in de manier waarop ze de armen behan­de­len. In wer­ke­lijk­heid “lijdt de ergste dis­cri­mi­na­tie die de armen onder­gaan het gebrek aan spi­ri­tu­ele zorg... Onze voor­keur voor de armen moet zich voor­na­me­lijk vertalen in een bevoor­rechte en voor­keur reli­gi­euze zorg.” [[127]] Toch wordt deze spi­ri­tu­ele aan­dacht voor de armen in vraag gesteld, zelfs onder chris­te­nen, door bepaalde vooroor­de­len voort­ko­mend uit het feit dat we het mak­ke­lijker vin­den om een blind oog toe te draaien voor de armen. Er zijn er die zeggen: “Onze taak is bid­den en gezonde leer onder­wij­zen.” Door dit reli­gi­euze aspect te schei­den van in­te­grale ont­wik­ke­ling, zeggen ze zelfs dat het de taak van de over­heid is om voor hen te zorgen, of dat het beter zou zijn hen niet uit hun armoede te tillen maar hen gewoon te leren werken. Soms wor­den pseudo-weten­schap­pe­lijke data aan­ge­haald om te onder­steunen dat een vrije markt­eco­no­mie het probleem van armoede auto­ma­tisch oplost. Of zelfs dat we moeten kiezen voor pas­to­raal werk met de zoge­naamde elite, omdat het, in plaats van tijd te verspillen aan de armen, beter zou zijn om voor de rijken, invloedrijken en pro­fes­sio­nals te zorgen, zodat met hun hulp echte oplos­singen gevon­den kunnen wor­den en de Kerk zich beschermd voelt. Het is ge­mak­ke­lijk om de wereldliness achter deze posities te zien, die ons zou lei­den om de reali­teit te bekijken door op­per­vlak­kige lenzen, zon­der enig licht van boven, en relaties te cultiveren die ons zeker­heid en een positie van privilege brengen.

Aalmoezen vandaag

115. Ik wil afsluiten door iets te zeggen over aalmoezen, die te­gen­woor­dig niet guns­tig bekeken wor­den zelfs onder gelo­vi­gen. Niet alleen wordt het zel­den beoefend, maar het wordt zelfs soms geridiculiseerd. Laat me nogmaals stellen dat de be­lang­rijk­ste manier om de bena­deel­den te helpen is hen te assis­te­ren bij het vin­den van een goede baan, zodat ze een waar­diger leven kunnen lei­den door hun vermogens te ont­wik­ke­len en hun eer­lijke bijdrage te leveren. In die zin “betekent gebrek aan werk veel meer dan gewoon geen vaste in­kom­sten­bron hebben. Werk is dat ook, maar het is veel, veel meer. Door te werken wor­den we een voller mens, onze men­se­lijk­heid bloeit op, jon­ge­ren wor­den volwassen alleen door te werken. De sociale leer van de Kerk heeft men­se­lijk werk altijd gezien als een deelne­ming in Gods werk van schep­ping dat elke dag doorgaat, ook dankzij de han­den, geest en hart van de werkers.” [[128]] Aan de andere kant, waar dit niet moge­lijk is, kunnen we niet riskeren anderen over te laten aan het lot van het missen van de nood­za­ke­lijke dingen voor een waar­dig leven. Gevolg gevend blijft aalmoezen, voorlopig, een nood­za­ke­lijk middel van contact, ont­moe­ting en empathie met wie min­der fortuin­lijk zijn.

116. Wie geïn­spi­reerd zijn door ware naasten­liefde weten heel goed dat aalmoezen niet ontheft de bevoegde autori­teiten van hun verant­woor­de­lijk­he­den, de plicht van over­heidsin­stel­lingen om voor de armen te zorgen elimineert, of afbreuk doet aan recht­ma­tige in­span­ningen om recht­vaar­dig­heid te waar­bor­gen. Aalmoezen biedt ons ten minste een kans om te stoppen voor de armen, in hun ogen te kijken, hen aan te raken en iets van ons­zelf met hen te delen. Hoe dan ook, aalmoezen, hoe be­schei­den ook, brengt een vleugje piëteit in een samen­le­ving anders gemar­keerd door de frene­tische jacht op per­soon­lijk gewin. In de woor­den van het Boek der Spreuken: “Wie gul zijn, zijn gezegend, want zij delen hun brood met de armen” (Spr 22:9).

117. Zowel het Oude als het Nieuwe Testa­ment bevat ware hymnen ter ere van aalmoezen: “Wees gedul­dig met iemand in nederige omstan­dig­he­den, en laat hem niet wachten op je aalmoezen... Berg aalmoezen op in je schat­ka­mer, en het zal je red­den uit elke ramp” (Sir 29:8,12). Jezus zelf voegt eraan toe: “Verkoop je be­zit­tin­gen en geef aalmoezen. Maak voor jezelf beurzen die niet slijten, een onuit­putte­lijke schat in de hemel, waar geen dief in de buurt komt en geen mot vernie­tigt” (Lc 12:33).

118. Sint Johannes Chrysostomus is bekend om te zeggen: “Aalmoezen zijn de vleugel van het gebed. Als je je gebed niet voorziet van vleugels, zal het moei­lijk vliegen.” [[129]] In dezelfde geest con­clu­deerde Sint Gregorius van Nazianzus een van zijn beroemde redes met deze woor­den: “Als je denkt dat ik iets te zeggen heb, dienaren van Christus, zijn broe­ders en mede-erfgenamen, laten we Christus bezoeken wanneer we maar kunnen; laten we voor hem zorgen, hem voe­den, hem kle­den, hem verwel­ko­men, hem eren, niet alleen aan een maal­tijd, zoals som­mi­gen hebben gedaan, of door hem te zalven, zoals Maria deed, of alleen door hem een graf te lenen, zoals Jozef van Arimathea, of door zijn begrafenis te regelen, zoals Nicodemus, die Christus half­har­tig liefhad, of door hem goud, wierook en mirre te geven, zoals de Wijzen voor al deze anderen. De Heer van alles vraagt om barm­har­tig­heid, niet om offer... Laten we hem dan barm­har­tig­heid tonen in de personen van de armen en degenen die vandaag op de grond liggen, zodat wanneer we deze wereld verlaten, zij ons mogen ont­van­gen in de eeuwige woon­plaatsen.” [[130]]

119. Onze liefde en onze diepste over­tui­gingen moeten voort­du­rend wor­den geculti­veerd, en dat doen we door onze concrete acties. Blijven in het rijk van ideeën en theorieën, terwijl we nalaten ze uitdruk­king te geven door frequente en prak­tische daden van naasten­liefde, zal uit­ein­delijk zelfs onze meest gekoesterde hoop en aspiraties doen ver­zwak­ken en vervagen. Om deze reden mogen we als chris­te­nen aalmoezen niet opgeven. Het kan op ver­schil­lende manieren wor­den gedaan, en zeker ef­fec­tiever, maar het moet blijven gebeuren. Het is altijd beter om ten minste iets te doen in plaats van niets. Welke vorm het ook aanneemt, aalmoezen zullen ons verharde harten raken en ver­zachten. Het zal het probleem van wereldarmoede niet oplossen, maar het moet nog steeds wor­den uitge­voerd, met intel­li­gentie, toe­wij­ding en sociale verant­woor­de­lijk­heid. Voor onze kant moeten we aalmoezen geven als een manier om uit te reiken en het lij­dende vlees van de armen aan te raken.

120. Chris­te­lijke liefde breekt elke barrière, brengt degenen die ver weg waren dich­ter­bij, verenigt vreem­den en verzoent vijan­den. Het overbrugt kloven die men­se­lijk onmoge­lijk te overbruggen zijn, en het dringt door tot de meest verborgen kieren van de samen­le­ving. Van nature is chris­te­lijke liefde profe­tisch: het verricht won­de­ren en kent geen grenzen. Het maakt het schijn­baar onmoge­lijke moge­lijk. Liefde is bovenal een manier om naar het leven te kijken en een manier om het te leven. Een Kerk die geen grenzen stelt aan liefde, die geen vijan­den kent om te bestrij­den maar alleen mannen en vrouwen om lief te hebben, is de Kerk die de wereld vandaag nodig heeft.

121. Door je werk, je in­span­ningen om onrecht­vaar­dige sociale struc­tu­ren te ver­an­de­ren of je een­vou­dige, oprechte gebaar van nabij­heid en steun, zullen de armen beseffen dat Jezus’ woor­den per­soon­lijk tot elk van hen gericht zijn: “Ik heb je liefgehad” (Openb 3:9).

Gegeven in Rome, bij Sint Pieter, op 4 ok­to­ber, de ge­dach­te­nis van Sint Fran­cis­cus van Assisi, in het jaar 2025, het eerste van mijn pon­ti­fi­caat.

+ Paus Leo XIV

_________________

Voetnoten

[1] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Dilexit Nos (24 ok­to­ber 2024), 170: AAS 116 (2024), 1422.

[2] Ibid., 171: AAS 116 (2024), 1422-1423.

[3] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Gaudete et Exsultate (19 maart 2018), 96: AAS 110 (2018), 1137.

[4] Fran­cis­cus, Au­diën­tie met ver­te­gen­woor­digers van de com­mu­ni­ca­tiemedia (16 maart 2013): AAS 105 (2013), 381.

[5] J. Bergoglio - A. Skorka, Over de hemel en de aarde, Buenos Aires 2013, 214.

[6] Paulus VI, Homilie bij de Mis voor de Laatste Open­ba­re Sessie van het Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie (7 de­cem­ber 1965): AAS 58 (1966), 55-56.

[7] Vgl. Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 187: AAS 105 (2013), 1098.

[8] Ibid., 212: AAS 105 (2013), 1108.

[9] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Fratelli Tutti (3 ok­to­ber 2020), 23: AAS 112 (2020), 977.

[10] Ibid., 21: AAS 112 (2020), 976.

[11] Raad van de Europese Ge­meen­schappen, Besluit (85/8/EEG) over spe­ci­fie­ke communautaire actie ter bestrij­ding van armoede (19 de­cem­ber 1984), Art. 1(2): Offi­cieel Publi­ca­tie­blad van de Europese Ge­meen­schappen, Nr. L 2/24.

[12] Vgl. Johannes Paulus II, Catechese (27 ok­to­ber 1999): L’Osservatore Romano, 28 ok­to­ber 1999, 4.

[13] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 197: AAS 105 (2013), 1102.

[14] Vgl. Fran­cis­cus, Bood­schap voor de 5e Wereld­dag van de Armen (13 juni 2021), 3: AAS 113 (2021), 691: “Jezus staat niet alleen aan de kant van de armen; hij deelt ook hun lot. Dit is een krach­tige les voor zijn dis­ci­pe­len in elke tijd.”

[15] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 186: AAS 105 (2013), 1098.

[16] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Gaudete et Exsultate (19 maart 2018), 95: AAS 110 (2018), 1137.

[17] Ibid., 97: AAS 110 (2018), 1137.

[18] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 194: AAS 105 (2013), 1101.

[19] Fran­cis­cus, Au­diën­tie met ver­te­gen­woor­digers van de com­mu­ni­ca­tiemedia (16 maart 2013): AAS 105 (2013), 381.

[20] Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie, Dogma­tische Con­sti­tu­tie Lumen Gentium, 8.

[21] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 48: AAS 105 (2013), 1040.

[22] In dit hoofd­stuk wor­den enkele van deze getuigen naar voren gebracht. Dit gebeurt niet op een uit­puttende manier, maar om aan te tonen dat zorg voor de armen altijd de aanwe­zig­heid van de Kerk in de wereld heeft ge­ken­merkt. Een diep­gaan­dere re­flec­tie over de aan­dacht die aan de meest be­hoef­ti­gen wordt gegeven, is te vin­den in het volgende boek: V. Paglia, Ge­schie­de­nis van de armoede, Milaan 2014.

[23] Vgl. Ambrosius, De officiis ministrorum I, cap. 41, 205-206: CCSL 15, Turnhout 2000, 76-77; II, cap. 28, 140-143: CCSL 15, 148-149.

[24] Ibid., II, cap. 28, 140: CCSL 15, 148.

[25] Ibid.

[26] Ibid., II, cap. 28, 142: CCSL 15, 148.

[27] Ignatius van Antiochië, Brief aan de Smyrnaeërs, 6, 2: SC 10bis, Parijs 2007, 136-138.

[28] Polycarpus, Brief aan de Filippenzen, 6, 1: SC 10bis, 186.

[29] Justinus, Eerste Apologie, 67, 6-7: SC 507, Parijs 2006, 310.

[30] Johannes Chrysostomus, Homilieën over Matteüs, 50, 3: PG 58, Parijs 1862, 508.

[31] Ibid., 50, 4: PG 58, 509.

[32] Johannes Chrysostomus, Homilie over de Brief aan de Hebreeën, 11, 3: PG 63, Parijs 1862, 94.

[33] Johannes Chrysostomus, Homilie II over Lazarus, 6: PG 48, Parijs 1862, 992.

[34] Ambrosius, De Nabuthae, 12, 53: CSEL 32/2, Praag-Wenen-Leip­zig 1897, 498.

[35] Au­gus­ti­nus, Commentaren op de Psalmen, 125, 12: CSEL 95/3, Wenen 2001, 181.

[36] Au­gus­ti­nus, Preek LXXXVI, 5: CCSL 41Ab, Turnhout 2019, 411-412.

[37] Pseudo-Au­gus­ti­nus, Preek CCCLXXXVIII, 2: PL 39, Parijs 1862, 1700.

[38] Cyprianus, De mortalitate, 16: CCSL 3A, Turnhout 1976, 25.

[39] Fran­cis­cus, Bood­schap voor de 30e Wereld­dag van de Zieken (10 de­cem­ber 2021), 3: AAS 114 (2022), 51.

[40] Camillus de Lellis, Regel van de Orde van de Dienaren van de Zieken, 27: M. Vanti (ed.), Ge­schrif­ten van Sint Camillus de Lellis, Milaan 1965, 67.

[41] Louise de Marillac, Brief aan Zusters Claudia Carré en Maria Gaudoin (28 no­vem­ber 1657): E. Charpy (ed.), Sint Louise de Marillac. Ge­schrif­ten, Parijs 1983, 576.

[42] Basilius de Grote, Regulae fusius tractatae, 37, 1: PG 31, Parijs 1857, 1009 C-D.

[43] Regel van Bene­dic­tus, 53, 15: SC 182, Parijs 1972, 614.

[44] Johannes Cassianus, Collationes, XIV, 10: CSEL 13, Wenen 2004, 410.

[45] Bene­dic­tus XVI, Catechese (21 ok­to­ber 2009): L’Osservatore Romano, 22 ok­to­ber 2009, 1.

[46] Vgl. Innocentius III, Bul Operante divinae dispositionis - Primitieve Regel van de Trinitariërs (17 de­cem­ber 1198), 2: J.L. Aurrecoechea - A. Moldón (eds.), His­to­rische bronnen van de Trinita­rische Orde (12e-15e eeuw), Córdoba 2003, 6: “Alle dingen, uit welke wet­tige bron ze ook komen, moeten de broe­ders in drie gelijke delen ver­de­len. Voor zover twee delen voldoende zijn, moeten daaruit werken van barm­har­tig­heid wor­den verricht, evenals het voor­zien in een gema­tigd levens­on­der­houd voor hen­zelf en hun nood­za­ke­lijke huishou­de­lijke leden. Het derde deel moet wor­den ge­re­ser­veerd voor het vrijkopen van ge­van­ge­nen die omwille van het geloof in Christus gevangen zitten.”

[47] Vgl. Con­sti­tu­ties van de Merceda­rische Orde, nr. 14: Orde van de Heilige Maagd Maria van Barm­har­tig­heid, Regel en Con­sti­tu­ties, Rome 2014, 53: “Om deze missie te vervullen, gedreven door naasten­liefde, wij­den we ons aan God met een speciale gelofte, genaamd Verlos­sing, krachtens welke we beloven ons leven te geven, indien nodig, zoals Christus het zijne voor ons gaf, om chris­te­nen te red­den die in extreem gevaar verkeren hun geloof te verliezen in nieuwe vormen van slavernij.”

[48] Vgl. Johannes Baptist van de Conceptie, De regel van de Orde van de Aller­hei­ligste Drie-een­heid, XX, 1: BAC Maior 60, Madrid 1999, 90: “Hierin zijn de armen en ge­van­ge­nen als Christus, op wie de lij­den van de wereld zijn gelegd... Deze heilige Orde van de Aller­hei­ligste Drie-een­heid roept hen op en nodigt hen uit om te komen en het water van de Ver­los­ser te drinken, wat betekent dat, als Christus aan het kruis hangend verlos­sing en red­ding voor de mensen was, de Orde deze verlos­sing heeft opgeno­men en wil deze uit­de­len aan de armen en de ge­van­ge­nen red­den en bevrij­den.”

[49] Vgl. Johannes Baptist van de Conceptie, Inner­lijke inkeer, XL, 4: BAC Maior 48, Madrid 1995, 689: “Vrije wil maakt de mens vrij en meester onder alle schepselen, maar, God helpe mij, hoevelen zijn er die, op deze manier, slaven en ge­van­ge­nen van de duivel wor­den, gevangen en geketend door hun passies en lusten.”

[50] Fran­cis­cus, Bood­schap voor de 48e Wereld­dag van de Vrede (8 de­cem­ber 2014), 3: AAS 107 (2015), 69.

[51] Fran­cis­cus, Ont­moe­ting met ge­van­ge­nisagenten, gede­ti­neer­den en vrij­wil­li­gers (Verona, 18 mei 2024): AAS 116 (2024), 766.

[52] Honorius III, Bul Solet annuere - Regula bullata (29 no­vem­ber 1223), cap. VI: SC 285, Parijs 1981, 192.

[53] Vgl. Gregorius IX, Bul Sicut manifestum est (17 sep­tem­ber 1228), 7: SC 325, Parijs 1985, 200: “Zoals jullie hebben gesmeekt, ver­ster­ken wij jullie voor­ne­men van de hoogste armoede met apos­to­lische gunst, en verlenen wij jullie met de autori­teit van deze brief dat niemand jullie kan dwingen om be­zit­tin­gen te aan­vaar­den.”

[54] Vgl. S.C. Tugwell (ed.), Vroege Dominicanen. Geselec­teerde Ge­schrif­ten, Mahwah 1982, 16-19.

[55] Thomas van Celano, Vita Seconda, pars prima, cap. IV, 8: AnalFranc, 10, Florence 1941, 135.

[56] Fran­cis­cus, Toespraak na het bezoek aan het graf van Don Lorenzo Milani (Barbiana, 20 juni 2017), 2: AAS 109 (2017), 745.

[57] Johannes Paulus II, Toespraak tot de Deel­ne­mers aan het Algemene Kapit­tel van de Arme Clerici Regulares van de Moeder van God van de Vrome Scholen (Piaristen) (5 juli 1997), 2: L’Osservatore Romano, 6 juli 1997, 5.

[58] Ibid.

[59] Johannes Paulus II, Homilie voor de Mis van Heilig­ver­kla­ring (18 april 1999): AAS 91 (1999), 930.

[60] Vgl. Johannes Paulus II, Brief Iuvenum Patris (31 januari 1988), 9: AAS 80 (1988), 976.

[61] Vgl. Fran­cis­cus, Toespraak tot de Deel­ne­mers aan het Algemene Kapit­tel van het Instituut van Naasten­liefde (Rosminianen) (1 ok­to­ber 2018): L’Osservatore Romano, 1-2 ok­to­ber 2018, 7.

[62] Fran­cis­cus, Homilie voor de Mis van Heilig­ver­kla­ring (9 ok­to­ber 2022): AAS 114 (2022), 1338.

[63] Johannes Paulus II, Bood­schap aan de Con­gre­ga­tie van de Missio­naire Zusters van het Heilig Hart (31 mei 2000), 3: L’Osservatore Romano, 16 juli 2000, 5.

[64] Vgl. Pius XII, Pau­se­lijke Brief Superior Iam Aetate (8 sep­tem­ber 1950): AAS 43 (1951), 455-456.

[65] Fran­cis­cus, Bood­schap voor de 105e Wereld­dag van Mi­gran­ten en Vluch­te­lingen (27 mei 2019): AAS 111 (2019), 911.

[66] Fran­cis­cus, Bood­schap voor de 100e Wereld­dag van Mi­gran­ten en Vluch­te­lingen (5 au­gus­tus 2013): AAS 105 (2013), 930.

[67] Teresa van Calcutta, Toespraak ter gelegen­heid van de uit­rei­king van de Nobel­prijs voor de Vrede (Oslo, 10 de­cem­ber 1979): Lief­heb­ben tot het pijn doet, Lyon 2017, 19-20.

[68] Johannes Paulus II, Toespraak tot de Pelgrims die naar Rome waren geko­men voor de Zalig­spre­king van Moeder Teresa (20 ok­to­ber 2003), 3: L’Osservatore Romano, 20-21 ok­to­ber 2003, 10.

[69] Fran­cis­cus, Homilie voor de Mis en Heilig­ver­kla­ring (13 ok­to­ber 2019): AAS 111 (2019), 1712.

[70] Johannes Paulus II, Apos­to­lische Brief Novo Millennio Ineunte (6 januari 2001), 49: AAS 93 (2001), 302.

[71] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Christus Vivit (25 maart 2019), 231: AAS 111 (2019), 458.

[72] Fran­cis­cus, Toespraak tot Deel­ne­mers aan de Wereld­ont­moe­ting van Populaire Bewe­gingen (28 ok­to­ber 2014): AAS 106 (2014), 851-852.

[73] Ibid.: AAS 106 (2014), 859.

[74] Fran­cis­cus, Toespraak tot Deel­ne­mers aan de Wereld­ont­moe­ting van Populaire Bewe­gingen (5 no­vem­ber 2016): L’Osservatore Romano, 7-8 no­vem­ber 2016, 5.

[75] Ibid.

[76] Johannes XXIII, Radio­bood­schap aan alle chris­te­lijke gelo­vi­gen een maand voor de ope­ning van het Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie (11 sep­tem­ber 1962): AAS 54 (1962), 682.

[77] G. Lercaro, Interventie in de XXXV Algemene Con­gre­ga­tie van het Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie (6 de­cem­ber 1962), 2: AS I/IV, 327-328.

[78] Ibid., 4: AS I/IV, 329.

[79] Instituut voor Reli­gi­euze Weten­schappen (ed.), Door de kracht van de Geest. Con­ci­liaire toe­spra­ken van Kard. Giacomo Lercaro, Bologna 1984, 115.

[80] Paulus VI, Toespraak voor de Plech­tige Inwij­ding van de Tweede Sessie van het Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie (29 sep­tem­ber 1963): AAS 55 (1963), 857.

[81] Paulus VI, Catechese (11 no­vem­ber 1964): On­der­richt van Paulus VI, II (1964), 984.

[82] Tweede Vati­caans Oecu­me­nisch Concilie, Pas­to­rale Con­sti­tu­tie Gaudium et Spes, 69, 71.

[83] Paulus VI, En­cy­cliek Populorum Progressio (26 maart 1967), 23: AAS 59 (1967), 269.

[84] Vgl. ibid., 4: AAS 59 (1967), 259.

[85] Johannes Paulus II, En­cy­cliek Sollicitudo Rei Socialis (30 de­cem­ber 1987), 42: AAS 80 (1988), 572.

[86] Ibid., AAS 80 (1988), 573.

[87] Johannes Paulus II, En­cy­cliek Laborem Exercens (14 sep­tem­ber 1981), 3: AAS 73 (1981), 584.

[88] Bene­dic­tus XVI, En­cy­cliek Caritas in Veritate (29 juni 2009), 7: AAS 101 (2009), 645.

[89] Ibid., 27: AAS 101 (2009), 661.

[90] Tweede Algemene Con­fe­ren­tie van de Latijns-Ameri­kaanse Bis­schop­pen, Medellín-do­cu­ment (24 ok­to­ber 1968), 14, nr. 7: Celam, Medellín. Con­clu­sies, Lima 2005, 131-132.

[91] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 202: AAS 105 (2013), 1105.

[92] Ibid., 205: AAS 105 (2013), 1106.

[93] Ibid., 190: AAS 105 (2013), 1099.

[94] Ibid., 56: AAS 105 (2013), 1043.

[95] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Dilexit Nos (24 ok­to­ber 2024), 183: AAS 116 (2024), 1427.

[96] Johannes Paulus II, En­cy­cliek Centesimus Annus (1 mei 1991), 41: AAS 83 (1991), 844-845.

[97] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 202: AAS 105 (2013), 1105.

[98] Ibid.

[99] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Fratelli Tutti (3 ok­to­ber 2020), 22: AAS 112 (2020), 976.

[100] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 209: AAS 105 (2013), 1107.

[101] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Laudato Si (24 mei 2015), 50: AAS 107 (2015), 866.

[102] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 210: AAS 105 (2013), 1107.

[103] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Laudato Si (24 mei 2015), 43: AAS 107 (2015), 863.

[104] Ibid., 48: AAS 107 (2015), 865.

[105] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 180: AAS 105 (2013), 1095.

[106] Con­gre­ga­tie voor de Ge­loofs­leer, In­struc­tie over bepaalde aspecten van de “Theo­lo­gie van de Be­vrij­ding” (6 au­gus­tus 1984), XI, 18: AAS 76 (1984), 907-908.

[107] Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied, Aparecida-do­cu­ment (29 juni 2007), nr. 392, Bogotá 2007, pp. 179-180. Vgl. Bene­dic­tus XVI, Toespraak bij de Openingssessie van de Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied (13 mei 2007), 3: AAS 99 (2007), 450.

[108] Vgl. Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied, Aparecida-do­cu­ment (29 juni 2007), nrs. 43-87, pp. 31-47.

[109] Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied, Slot­bood­schap (29 mei 2007), nr. 4, Bogotá 2007, p. 275.

[110] Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied, Aparecida-do­cu­ment (29 juni 2007), nr. 398, p. 182.

[111] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 199: AAS 105 (2013), 1103-1104.

[112] Ibid., 198: AAS 105 (2013), 1103.

[113] Ibid.

[114] Vijfde Algemene Con­fe­ren­tie van de Bis­schop­pen van Latijns-Amerika en het Cari­bisch gebied, Aparecida-do­cu­ment (29 juni 2007), nr. 397, p. 182.

[115] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Fratelli Tutti (3 ok­to­ber 2020), 64: AAS 112 (2020), 992.

[116] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Gaudete et Exsultate (19 maart 2018), 98: AAS 110 (2018), 1137.

[117] Fran­cis­cus, En­cy­cliek Fratelli Tutti (3 ok­to­ber 2020), 65-66: AAS 112 (2020), 992.

[118] Gregorius de Grote, Homilie 40, 10: SC 522, Parijs 2008, 552-554.

[119] Ibid., 6: SC 522, 546.

[120] Ibid., 3: SC 522, 536.

[121] Johannes Paulus II, En­cy­cliek Centesimus Annus (1 mei 1991), 57: AAS 83 (1991), 862-863.

[122] Fran­cis­cus, Pinkstervigilie met de ker­ke­lijke bewe­gingen (18 mei 2013): L’Osservatore Romano 20-21 mei 2013, 5.

[123] Fran­cis­cus, Apos­to­lische Exhor­ta­tie Evangelii Gaudium (24 no­vem­ber 2013), 186: AAS 105 (2013), 1098.

[124] Ibid., 188: AAS 105 (2013), 1099.

[125] Vgl. ibid., 182-183: AAS 105 (2013), 1096-1097.

[126] Ibid., 207: AAS 105 (2013), 1107.

[127] Ibid., 200: AAS 105 (2013), 1104.

[128] Fran­cis­cus, Toespraak bij de Ont­moe­ting met Ver­te­gen­woor­digers van de Arbeids­we­reld in de Ilva-fabriek in Genua (27 mei 2017): AAS 109 (2017), 613.

[129] Pseudo-Chrysostomus, Homilie over Vasten en Aalmoezen: PG 48, 1060.

[130] Gregorius van Nazianzus, Oratio XIV, 40: PG 35, Parijs 1886, 910.

 

© Copyright Dicastery for Communication - Libreria Editrice Vaticana
Voor deze werk­ver­ta­ling is gebruik gemaakt van AI. Deze vertaling kan onvol­ko­mend­he­den bevatten.

 





Bisdom Haarlem - Amsterdam • Postbus 1053 • 2001 BB  Haarlem • (023) 511 26 00 • info@bisdomhaarlem-amsterdam.nlDisclaimerDeze website is gerealiseerd door iMoose