Homilie door kardinaal Eijk - maandag 2 december
Sint-Pieterbasiliek
Wanneer Jezus in het Evangelie volgens Mattheüs vraagt wie de leerlingen denken dat Hij is, dan is het Petrus die het juiste antwoord weet te geven: “Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God” (Mat. 16,16). Direct daarna merkt Jezus op dat dit niet door vlees en bloed aan Petrus is geopenbaard, dat wil zeggen niet door mensen, maar door God.
In de Kerk als geheel, maar ook in haar leiders vallen een goddelijke en een menselijke dimensie te onderscheiden. Er kunnen momenten zijn waarin de menselijke kant van de Kerk het beeld danig overheerst en zelfs verduistert. De Kerk heeft haar schandalen gekend in het verleden en kent die in het heden. Maar één ding staat als een paal overeind: de Kerk houdt onder welke omstandigheid altijd ook die Goddelijke kant. God leidt haar door de Heilige Geest altijd en overal, tijdens hoogtepunten en dieptepunten.
Hoe gaat God daar nu mee om, met die hoogte- en dieptepunten in Zijn Kerk? Dat doet Hij onder meer met Zijn Goddelijke pedagogiek. Een staaltje van die Goddelijke pedagogiek komen we tegen in de Evangelielezing van deze Eucharistieviering.
Tijdens de ontmoeting van de Sint Petrus met Jezus na Diens verrijzenis op de oever van het meer van Tiberias, vraagt Jezus hem wel drie keer: “Simon, zoon van Johannes, hebt gij mij meer lief dan dezen?” Onwillekeurig moeten we denken aan de voorspelling van Jezus bij het Laatste Avondmaal dat Petrus Hem driemaal zou hebben verraden nog voordat de haan zou kraaien (Joh. 13,38). Petrus, die zich vermoedelijk daarvan bewust is, is pijnlijk getroffen, zeker wanneer Jezus hem die vraag voor de derde maal stelt. Op het eerste gezicht zouden we misschien de indruk kunnen hebben dat Jezus, hoewel Hij gelijk heeft, enigszins wreed is tegenover Petrus. Echter, wanneer we het voorgelezen gedeelte uit het Evangelie beter begrijpen, komen we tot een ander inzicht: Jezus volgt in het geval van Petrus een zeer wijze, geduldige en liefdevolle, zelfs tedere vorm van pedagogiek.
In de originele Griekse tekst gebruikt Jezus in zijn drie vragen aan Petrus niet steeds hetzelfde woord voor “liefhebben.” In de eerste twee vragen gebruikt hij het Griekse werkwoord “agapein,” in het Nederlands vertaald met “liefhebben.” Dit werkwoord geeft een zeer diepe vorm van liefde aan, die een gave van zichzelf inhoudt. Petrus is op dat moment nog niet in staat de intensiteit van deze vorm van liefhebben te begrijpen. Daarom gebruikt Petrus in zijn antwoord “Ja Heer, Gij weet dat ik U bemin” een ander Grieks werkwoord, namelijk “philein,” in het Nederlands vertaald met “beminnen.” “Philein” brengt echter meer een gevoel tot uiting, een voorkeur of een spontane sympathie. Deze soort van liefde is echter niet de liefde die Jezus van Petrus verlangt: het gaat hierbij niet om een gave van zichzelf waarvoor men een bewuste keuze maakt, maar een zich spontaan aangetrokken voelen door een andere persoon. Deze vorm van liefde vindt niet haar bekroning in een gave van zichzelf aan de ander, maar vindt haar bevrediging in het gevoel zelf. Hierbij doet zich het voor de hand liggende risico voor dat wanneer de aantrekkingskracht eenmaal is verdwenen, ook de liefde ten einde komt.
Petrus bevindt zich op het moment dat hij deze vragen beantwoordt, nog niet op hetzelfde niveau als Jezus. Hun relatie is op dat moment nog niet wederzijds. Echter, in de derde vraag zet Jezus een zeer liefdevolle stap: hij daalt af naar het niveau van Petrus. Omdat hij inziet dat Petrus op dat moment nog niet in staat is om het passende antwoord te geven, schakelt Hij over naar de terminologie van Petrus: Hij gebruik dan hetzelfde Griekse werkwoord als Petrus, “philein.” Nu correspondeert het antwoord van Petrus met de vraag van Jezus.
Als wij mensen verraden zijn door een ander en deze het ook nog eens bestaat om andere dan de verlangde antwoorden te geven, dan laten die meestal vallen. Daarentegen vergeeft Jezus Petrus van harte, omdat hij berouw heeft over het verraad, en geeft hem een nieuwe kans door zijn roeping te bevestigen: “Weid Mijn Lammeren.” Petrus krijgt de kans zich verder te ontwikkelen als volgeling van Jezus. Hij zal nadat hij samen met de andere apostelen met Pinksteren de Heilige Geest ontvangen heeft, het Evangelie verspreiden tot in Rome toe, waarvan hij de eerste bisschop zal zijn. En in het jaar 64 zal Petrus onder keizer Nero voor Jezus als martelaar zijn leven geven. Dan vraagt Jezus van Petrus daadwerkelijk de diepe liefde van een gave van zichzelf en zal Petrus die liefde ook hebben als vrucht van de werking van de Heilige Geest en de zeer delicate goddelijke pedagogiek die Jezus toepast.
Eenmaal omgevormd door de goddelijke pedagogiek paste Petrus zelf die goddelijke pedagogiek toe: hij werd verkondiger van de Verrezen Heer. Via hem en de andere apostelen hebben wij het geloof in de Verrezen Heer ontvangen en kennen wij zijn belofte van onze verrijzenis. Onze verrijzenis is een proces dat begint bij het doopsel en zal voltooid worden bij de eeuwige verrijzenis naar ziel en lichaam. Op de dieptepunten van ons leven kunnen we misschien halsreikend uitkijken naar deze voltooiing. Jezus gebruikt echter de verschillende ervaringen van ons aardse leven om ons op te voeden tot zijn liefde. En het is noodzakelijk te bedenken dat Hij dat doet met groot geduld en ook ons steeds nieuwe kansen geeft om ons opnieuw aan onze roeping te geven. En dat is vele malen nodig in het leven van de Kerk als geheel en in het leven van ieder van ons persoonlijk.
Bidden we dat dit Ad Limina Bezoek voor de Kerk in Nederland zegenrijk mag zijn. Zij ondergaat in de laatste decennia door diverse oorzaken een van de moeilijkste perioden uit haar geschiedenis. Bidden we op voorspraak van Sint-Petrus dat Gods pedagogiek ons door deze moeilijke periode leidt en er versterkt uit te voorschijn doet komen. Amen.
+ Kardinaal Eijk
Aartsbisdom Utrecht