De Nederlandse pater Jacob Willebrands, stichter en abt van een klooster in Noord-Israël, is 1 december op 87-jarige leeftijd overleden. Dat heeft een vriend, de protestantse theoloog dr. J. Schoneveld, vandaag laten weten. Willebrands is 2 december begraven.
De trappist Willebrands stichtte in 1967 bij Deir Hanna in Galilea het klooster Lavra Netofa. Hij wilde daarmee een bijdrage leveren aan de terugkeer van het vroegchristelijke kloosterleven in het Heilig Land. Het klooster behoort tot de met Rome verbonden Melkitische (Grieks-Katholieke) Kerk. Na de dood van Willebrands nemen Melkitische zusters het klooster volgens Schoneveld over. Van de twee overgebleven monniken is er een Nederlander. Die keert naar zijn vaderland terug.
Jaap Willebrands (inderdaad familie van de kardinaal, ze zijn achterneven) werd geboren in 1918 in Haarlem. Hij groeide op in Delft. Al vroeg kreeg hij belangstelling voor de joden en hun geloof, niet in de laatste plaats door zijn heeroom, de franciscaanse exegeet Himmelreich, die als secretaris van de generaal van zijn orde veel contacten onderhield met joodse organisaties. Onder meer via de joodse communiste Francisca van Lehr, die in de jaren twintig in München op straat het communisme preekte en die onder invloed van pater Himmelreich christen werd.
Aboena Jacov vertelde een aantal jaren geleden: “Als achttienjarige ben ik in 1936 ingetreden in de trappistenabdij van Zundert. De oorlog brak uit. De Nederlandse bisschoppen waren heel sterk. Mijn oom was inmiddels pastoor in Heerlen, waar hij preekte tegen de deportatie van de joden (en van de besten onder de christenen).
Hij werd verklikt en ging naar Dachau. Hij kreeg een open been en werd proefkonijn voor experimenten met serums. In’ 45 kwam hij vrij, invalide. Hij bleef enthousiast conferenties geven, onder meer ook over de joodse zaak. Onze abdij was inmiddels erg groot geworden - we telden tachtig monniken - en wij dachten aan een nieuwe stichting. Onder invloed van mijn oom dacht ik erover om het avontuur van mijn aan God gewijd leven voort te zetten in Israël. Ik had meegeleefd en -geleden met de joden”.
Het klooster van Aboena Jacov is letterlijk uit de rotsen gehouwen. Wie bijvoorbeeld de kapel binnengaat daalt af naar een grot, die eigenhandig is uitgekapt. Het licht valt er door roosters, naar beneden. Verspreid over het terrein staan huisjes en hutjes. Voor de Europese bezoeker heeft de sobere behuizing in de verlatenheid van een ruige natuur iets primitiefs, dat hij echter beter weet te plaatsen na soortgelijke kluizen in Egypte en Libanon te hebben gezien. De combinatie van communiteitsleven en kluizenaarsafzondering gaat al vele eeuwen samen in de Oosterse monnikentraditie. “Langzaamaan hebben we bijgebouwd en nu zitten we 24 jaar hier. De joden zijn zeer geïnteresseerd. We ontvangen hier gasten voor bezinning.
Per jaar zijn dat zeven à acht Arabische christenen, maar minstens vijftig joden. Er is veel meer geestelijke honger onder joden en ook onder moslims dan onder onze christenen. Dat is niet zo moeilijk te verklaren.
De christenen hier hebben altijd een minderheid gevormd, veroordeeld tot de lagere beroepen. Er is bij hen een groot verlangen om te stijgen op de maatschappelijke ladder. Dorpspastoor worden, dat is nog wel iets, maar monnik, nee.
Het contact met de Arabische christenen vergt een zekere oefening. ‘Je moet het altijd hebben van het directe contact, de ‘eeuwige socialisatie’. De mens en zitten altijd bij elkaar.”
Het klooster was niet alleen uniek om zijn voorgeschiedenis. Het was ook de enige christelijke communiteit ter wereld waar Hebreeuws de voertaal was, en bovendien de liturgische taal. “We hebben speciale toestemming van de bisschop gekregen om het Hebreeuws te gebruiken. Tot 1650 baden de christenen in deze streken in het Aramees, de taal van Jezus. Dat is de oorspronkelijke taal van de Palestijnen. De joden denken vaak dat de Palestijnen de tweede of derde rechten hebben, terwijl hun traditie rechtstreeks teruggaat tot de dagen van Jezus en daarvóór”.