“De verloochening door Petrus”
Uit Het mysterie van de naastenliefde van Jeanne d’Arc, van Charles Péguy
Rembrandt (Leiden 1606 - Amsterdam 1669): De verloochening van Petrus, Rijksmuseum Amsterdam |
“Simon, hou je van mij?”
Een paar dagen na zijn verloochening waren Petrus en de anderen de hele nacht wezen vissen. Het was bijna ochtend. Het was een slechte nacht geweest. Ze hadden helemaal geen vis gevangen. Dichtbij de oever, maar enkele tientallen meters van de oever, zagen zij iemand, het leek een geest. Hij stond temidden van een lichtend vuur. Later realiseerden zij zich dat er op het vuur enkele vissen voor hen lagen, voor hun honger in de vroege morgen. Op een bepaald moment zegt Johannes tegen Petrus: “Maar dat is de Heer!” Dan gaan de ogen van allen open en Petrus – zoals hij was – springt in het water en bereikt als eerste de oever. De anderen volgen hem, en ze staan in een cirkel, allemaal in stilte; niemand sprak er, want ze wisten allemaal dat het de Heer was. En, liggend om te eten, zeiden ze een paar dingen tegen zichzelf, maar iedereen was geïntimideerd door de buitengewone aanwezigheid van Jezus, de verrezen Jezus, die al vaak aan hen verschenen was.
Simons fouten hadden hem tot de nederigste van allen gemaakt. Terwijl hij daar ligt op de grond, voor het eten dat de Meester bereid heeft, kijkt hij wie er naast hem ligt. En tot zijn verbazing en vrees ziet hij dat het Jezus is. Dus kijkt hij weg en blijft zo liggen, beschaamd. Maar Jezus spreekt tegen hem. Petrus – in gedachten: “Mijn God… mijn God, wat een zwaar verwijt heb ik verdiend. Nu gaat Hij me zeggen: ‘Waarom heb je me verraden?’” - wat de enorme vergissing was die Petrus maakte. Maar heel zijn leven, zelfs in de vertrouwdheid met de Meester, zijn hele leven had Petrus last gehad van zijn onstuimig karakter, van zijn instinctieve grandeur, van zijn zichzelf naar voren willen dringen… Hij zag alles in zichzelf als een defect, alles in hem was gebrekkig.
Dat verraad had hem duidelijk bewust gemaakt van al zijn andere fouten en van het feit dat hij niets waard was, hoe zwak hij was, zo zwak dat hij medelijden nodig had.
“Simon (stel je voor wat een schok hij voelde toen dat woord in zijn oor werd geuit en zijn hart raakte), Simon… (en hij moet zijn hoofd een stukje in Jezus’ richting gedraaid hebben), hou je van mij?”
Maar wie zou deze woorden verwacht hebben? Wie zou deze woorden verwacht hebben? Denk je eens in: een 40-, 50-jarige man, met een gezin, met kinderen… zo’n kind tegenover het mysterie van die vriend die hij bij toeval ontmoet had! “En ze brachten hem bij Jezus. Jezus keek naar hem terwijl hij naderbij kwam (die blik! Het is de blik die Petrus zich zijn hele leven zal herinneren): ‘Je naam is Simon, Zoon van Johannes: je zult Petrus genoemd worden’” dat wil zeggen rots. Gewoonlijk wordt een naam veranderd om een karaktertrek aan te geven, of iets dat gebeurd was in het leven van degene waar het over ging. Laten we ons daarom proberen voor te stellen hoe het voelde om doorzien te worden door die blik, die hem kende, die ieder deel van hem kende: “Je zult Rots genoemd worden.” Zijn karakter werd geïdentificeerd door dat woord: rots. En het laatste waar hij aan dacht was zich voor te stellen wat het Mysterie van God en het mysterie van die man – Zoon van God – met die rots zou doen, wat het van die rots zou hebben gemaakt. Petrus liet toe dat die ontmoeting zijn hele ziel, zijn hele hart doordróng. Met dit in het hart, met de voortdurende herinnering aan Hem, keek hij naar zijn vrouw, zijn kinderen, zijn collega’s, vrienden, vreemdelingen, individuen en de menigte, en met de gedachte aan Hem ging hij naar bed en viel in slaap. Die Man was voor hem een grote, immense openbaring die nog niet duidelijk was.
“Simon, hou je van mij?” “Ja Heer, ik hou van U.” Hoe kon hij dat zeggen? Hoe kon Petrus dat zeggen na alles wat hij gedaan had? Dat “Ja”, echter, was de bevestiging van de erkenning van een allerhoogste superioriteit, een niet te ontkennen superioriteit, een aantrekkingskracht die alle andere aantrekkelijkheden wegvaagde. Alles lag vervat in die blik. Jij en ik. Coherentie en incoherentie – het was alsof deze twee uiteindelijk tot een tweede orde waren overgegaan, na de trouw die voelde als vlees van zijn vlees. (...)
Dus geen verwijt, geen verwijt. Maar dezelfde vraag klonk weer, “Simon, hou je van mij?” Niet onzeker, maar bevreesd en trillend, antwoordt hij weer “Ja, ik hou van U”.
Maar de derde keer, de derde keer moest hij om bevestiging vragen van Jezus zelf: “Ja, Heer, U weet dat ik van U hou. Al mijn voorkeur als een mens, al de voorkeur van mijn hart, al de voorkeur van mijn ziel is voor U: U bent de eerste en laatste voorkeur van mijn leven, de hoogste superioriteit boven alles. Ik weet het niet, ik weet niet hoe, ik weet niet hoe ik het moet zeggen en ik weet niet hoe het komt dat het zo is, maar ondanks alles wat ik gedaan heb, ondanks alles wat ik misschien nog zal doen, hou ik van U.
Uit “Retraite van de Fraterniteit”, 1995, door mgr. Luigi Giussani