Bisdom Haarlem
Woensdag in de Goede Week

“Ze huilde en huilde”

Ze huilde en huilde, en daardoor was ze lelijk geworden.
En de grootste Schoonheid in de wereld.
De mystieke Roos.
De ivoren Toren.
Turris eburnea.
De Koningin van de schoonheid.
In drie dagen was ze vreselijk geworden om te zien.

Jan Lievens (Leiden 1607 - Amsterdam 1674)  Bewening. Kunsthandel Charles Roelofsz, Amsterdam
Jan Lievens (Leiden 1607 - Amsterdam 1674)
Bewening. Kunsthandel Charles Roelofsz, Amsterdam

De mensen zeiden dat ze tien jaar ouder was geworden.
Zij wisten er niets van. Ze was meer dan tien jaar ouder geworden.
Zij wist, ze voelde dat ze meer dan tien jaar ouder was geworden.
Ze had heel haar levenstijd verbruikt.
Stommeriken
Haar hele levenstijd.
Ze had haar hele leven verbruikt en meer dan haar leven, meer dan haar leven.
Want ze was een eeuwigheid ouder geworden.
Ze had haar eeuwigheid verbruikt.
Wat de eerste eeuwigheid is, na de eeuwigheid van God.
Want ze had haar eeuwigheid verbruikt.

Ze was Koningin geworden.
Ze was Koningin van de Zeven Smarten geworden.

Ze huilde en huilde, ze was zo lelijk geworden.
Ze huilde en huilde. Haar ogen, haar arme ogen.
Haar arme ogen waren rood van tranen.

En zouden nooit meer goed zien.
Daarna.
Sedertdien.
Vanaf dat moment.
Nooit meer
Van nu af zou ze nooit meer goed zien.
Om te werken.
En toch zou ze moeten werken om haar boterham te verdienen.
Haar arme boterham.
Wat meer werken.
Daarna dan ervoor.
Tot ze stierf.
Kousen naaien, sokken.
Jozef zou nog steeds zijn kleren afdragen.
In één woord, alles wat een vrouw in haar huishouden moet doen.

Het kost je zoveel tijd je boterham te verdienen.

Ze huilde, ze zag er vreselijk uit.
Haar wimpers zaten aan elkaar gekleefd.
Haar oogleden, het bovenste en het onderste.
Opgezwollen, beurs, bloedig verkleurd.
Haar wangen verwoest door het verdriet.
Haar gerimpelde wangen.

Haar helemaal gegroefde wangen.
Haar tranen hadden als het ware haar wangen geploegd.
Tranen hadden aan beide kanten een groef in haar wangen gesleten.

Haar ogen deden pijn en brandden.
Nooit had iemand zo gehuild.
En toch was het een opluchting voor haar om te huilen.

Haar huid deed pijn en brandde.
En gedurende die tijd op het kruis brandden zijn Vijf Wonden.
En hij had koorts.
En zij had ook koorts.
En deelde zo in zijn Lijden.

Ze huilde en ze zag er zo vreemd uit, zo vreselijk.
Zo vreselijk.
Dat je zeker gelachen zou hebben.
En je zou haar hebben uitgelachen.
Zeker.
Ware ze niet de moeder van de veroordeelde geweest.
Zelfs de straatjongens keken weg.
Als ze haar zagen.

Draaiden hun hoofden weg.
Draaiden hun ogen weg.
Om niet te lachen.
Om haar niet uit te lachen.

En ze hadden hem op zijn weg naar de dood gezet.
Naar die dood.

Ze moesten hem goed vasthouden.
Deze keer.
En ze zouden hem niet laten gaan.
Ze zouden hem nooit meer laten gaan.
En hij schitterde niet langer meer onder de leraren.
Gezeten te midden van de leraren.
Hij schitterde niet meer.

En toch schitterde hij voor eeuwig.
Meer dan hij ooit geschitterd had.
Meer dan hij ooit ergens geschitterd had.

En dat was zijn beloning.
Soms word je in het leven vreemd beloond.

En soms krijg je vreemde beloningen.
En ze konden het zo goed vinden samen.
De jongen en zijn moeder.

Ze waren indertijd zo gelukkig geweest.
De moeder en haar jongen.

Dat was haar beloning.
Zo werd ze beloond.

Voor te hebben gedragen.
Te zijn bevallen van.
Gezoogd te hebben.
Gedragen.
In haar armen.
Hem, die stierf voor de zonden van de wereld.

Voor te hebben gedragen.
Te zijn bevallen van.
Gezoogd te hebben.
Gedragen.
In haar armen.
Hem, die stierf voor de verlossing van de wereld.

Voor gedragen te hebben.
Te zijn bevallen van.
Gezoogd te hebben.
Gedragen.
In haar armen.
Hem, door wie de zonden van de wereld vergeven zullen worden.

Uit Het mysterie van de naastenliefde van Jeanne d’Arc, van Charles Péguy